| |
Veertiende hoofdstuk
ZO gaan de dagen. Dagen waarin de gedachten voortdurend draaien om hetzelfde punt.
Dat vruchteloos gepieker kan zo vermoeiend worden, dat Tijs 's avonds wel eens snakt naar de een of andere afleiding. Dan zoekt hij het gezelschap van de jongens, of hij verricht kleine karweitjes bij huis, zoals het timmeren van een konijnenhok voor Bertus. Soms ook maakt hij een praatje met den ouden buurman, Willem Katerberg, op de bank in diens tuintje.
Het is een milde, zonnige Septembermaand. Een goede maand voor de oude mensen, die deze nazomer uitbuiten op de banken. Naar de herfstkleur in de bomen kijken ze maar liever niet. Het is nog zomer, de warmte is weldadig.
Ook Willem Katerberg profiteert er van. Veel gelegenheid heeft hij wel niet, want overdag kan hij zijn werk niet in de steek laten en 's avonds komt de schemering al vroeg, maar dat korte poosje dat hem nog rest, benut hij dan ook zo goed mogelijk. Die weinige minuten in het rode zonnetje laat hij zich niet ontgaan.
Tijs maakt een praatje over het werk. Willem schiet mooi op
| |
| |
met het aardappelrooien, hij heeft ze er al gauw uit. Ja, dat loopt van 't jaar bijster vlot van stapel.
Hij zegt niet, dat het werk hem zwaar begint te vallen, dat hij het haast niet meer aan kan en verreweg het grootste deel ervan laat neerkomen op den arbeider. Welnee, hij houdt zich groot, hij kan er nog wel tegen. Maar Sanne, zijn zuster, die wordt er niet meerder op. Die klaagt de laatste tijd geregeld over duizeligheid en zo, dat is geen goed teken.
En zo leidt hij handig de aandacht van zijn eigen aftakeling af, door over zijn minder wordende zuster te beginnen.
Hij weet wel, dat de herfst reeds is gekomen, maar hij wil die toch liever nog maar niet zien. De zomer is kort - het valt hard, om daar al zo spoedig weer afscheid van te moeten nemen...
Het is een echte werker, die Willem Katerberg. Hij leeft voor het werk. Om er van uit te rusten op zijn oude dag, zoals de meesten doen, daar schijnt hij geen behoefte aan te hebben. Hij heeft, wat dat betreft, een boel van Albert-Jan, denkt Tijs. Die moest ook letterlijk van de boerderij losgescheurd worden. En toen ze dat dan eindelijk klaargespeeld hadden, toen duurde het ook nog maar even, of hij had al weer een kalf terug. Hij kon er eenvoudig niet zonder.
Hoe zou het eigenlijk met hem gaan tegenwoordig. Ze hebben in lang geen bericht van hem gehad.
Als hij er eens een avond naar toe ging, overlegt hij. En dan meteen Evert een bezoek brengen. Dat zou ze allebei wel aanstaan.
Hij kon er mooi samen met Koba naar toe gaan, bedenkt hij dan ineens. Ja, dat zal hij haar bij de eerstkomende gelegenheid eens voorstellen.
Koba heeft er wel oren naar. Alleen zullen ze bij het weggaan een beetje omzichtig moeten doen, om geen argwaan te wekken.
Koba vertrekt die avond langs een omweg. Ze fietst de welbekende weg op naar de vaart. Een eindje buiten het dorp staat Tijs haar op te wachten.
‘Wat zee je moe?’ vraagt hij.
‘Niks. Mien moe vraagt nooit, waar of ik heen ga. Ze weet wel, dat ik meestal naar Gonnechien ga an de vaart. En dat zal ze nou ook wel denken.’
Het is een mooie avond. Geen wind. Witte nevelwolken op de venen. In de hemel een zachtrood licht, dat langzaam verbleekt in de groeiende schemer. En dan de stilte van dit wijde ongerepte veld...
‘Vanmorgen heb ik een brief 'had van Arnold,’ vertelt Koba zacht, als ze reeds een tijdlang zwijgend door de heide rijden.
‘Zo...! Overkomt je dat wel vaker?’
‘In 't begin een paar keer. Maar daar kwam al gauw een eind an, want hij kreeg natuurlijk taal noch teken weerom.’
‘En nou probeert hij 't ineens tòch weer?’
‘Och, daar zit wat achter... Na dat feest is hij er niet weer 'weest. Hij was zeker bang, dat hij de baard er af kreeg. Hij is zo weer naar de universiteit 'trokken. En nou schreef hij dan even, dat hij druk an de studie was. Hij hoopte vanzelf, dat mien moe 't op die manier meteen gewaar werd. En hij had geluk. Want ze vroeg al gauw, of er misschien wat bijzonders was; hij was ook zo stiekem
| |
| |
vertrokken... Nou, toen kon ik ja niet best anders zeggen, as dat hij 't druk had op zien manier.’
‘Dat was zeker goed nieuws?’
‘Reken maar...’
Ze wacht even, tot een naderende fietser voorbij is. Het lichtje wordt groter...
‘Goeie avond.’
‘Ook goeie avond,’ kan Tijs nog met moeite uitbrengen, want hij heeft de stem van Meindert Timmer herkend...
Zou hij 't 'merkt hebben?’ vraagt Koba geschrokken.
Tijs weifelt.
‘Ik weet 't niet... Ik had niet 'zien dat hij 't was, ik hoorde 't...’
‘Ik heb van schrik gelukkig niets 'zegd. En bij je kwam 't er zo hees uut...’
‘Ja, maar daarom kan hij ons anders nog wel 'kend hebben...’
‘Ja...’
‘In elk geval... as 't nou met 'n dag bekend is, hoef wij ons niet al te slim verwonderen...’
‘Nee...’ zegt ze bedrukt.
Het spijt hem nu, dat hij dat laatste gezegd heeft. Wat weet hij er van, het kan immers genoeg meevallen?
Hij zegt dat ook, hij probeert haar onrust weer weg te praten, maar zij antwoordt er weinig op.
De weg stijgt naar een donkere bomengroep. Ze naderen Bentebarg.
‘Het was mien bedoeling, om eerst naar Evert Nederhoed te gaan. Dan kom ik je vanzelf wel na.’
‘Da's goed. Ik zal zeggen tegen oom Albert-Jan, dâ j' er an komt.’
Zo spreken ze af. Ja, hij moet zijn tijd maar zo'n beetje verdelen.
Hij trapt over de oude es en voelt zich behaaglijk, in weerwil van de ontmoeting die ze gehad hebben. Hij duwt de gedachte daaraan terug. Vooruit, hij laat zich het genot van deze avond niet vergallen door Meindert Timmer z'n schim. Best mogelijk, dat hij niks gemerkt heeft. En heeft hij wèl wat gemerkt, dan is het ook nog best mogelijk, dat hij zijn mond houdt. Meindert is niet bepaald een kletser.
In Everts huis brandt licht op de deel. Tijs zet zijn fiets tegen het melkrek en opent de zijdeur. Een kat springt opzij, ergens uit een hoek duikt Marchien op...
Dat is een hartelijke begroeting. Maar hij treft het bedroefd, want Evert is niet thuis. Hij is vandaag mee op jacht geweest, als wilddrager en zal nou nog wel in 't café zitten, vermoedt zijn moeder. Of dat hij nog ergens een boodschap heeft. Maar hij zal er zometeen wel wezen. Tijs moet daar niet blijven staan, hij kan beter in de keuken komen.
Nee, laat hij dat toch maar liever niet doen. Hij wou toch ook nog naar Albert-Jan, dan kan hij daar nu beter eerst naar toe gaan.
Hij stapt weer op en worstelt verder. Het zandpad is mul. Wanneer is dat nu nìet mul? Als alle wegen zo waren... Daar heeft hij de straat te pakken. Albert-Jan zal wel opkijken, als hij hem ziet...
Hij staat op het bekende erf. Dat is toch even weer een vreemd gevoel. En dat het een mens zo goed kan doen, een oude baander te openen...
| |
| |
Hij trekt de deur voorzichtig achter zich dicht en staat dan, met de fiets aan de hand, om zich heen te kijken. Helemaal donker is het niet in de schuur, want de tussendeur naar de keuken staat wagenwijd open, zodat het uitstralende schijnsel de ruimte zo'n beetje verlicht.
Nog even leeg als toen hij wegging. Nee, toch niet helemaal, want in de kalverstal is ineens zwak gerucht. En als hij dat levensteken van Albert-Jans troetelkind verneemt, kan hij het lachen niet laten. Het brengt hem in een jolige bui. Snel taxeert hij de hoogte van de keukendeur aan het eind van de deel. Dat zal wel gaan, er moet vroeger immers al eens een paard door zijn gekomen. Als hij zich wat bukt...
Hij slaat een been over het zadel, trapt de deel over, dan vrijwielen... bukken... door de open deur...
‘Goeie avond.’
Midden in de keuken stapt hij af en zet de fiets tegen de kruiwagen, die naast Albert-Jans stoel staat. De oude man is alleen in het vertrek en was bezig bonen van de stammen te plukken, waarvan hij een kruiwagen vol bij zich heeft staan. Stijf en verbouwereerd werkt hij zich overeind en staart, alsof hij zijn ogen niet vertrouwt, naar Tijs, die hem de hand toesteekt.
‘Albert-Jan, hoe gaat 't er met...’
Dan komt hij los: ‘Wel kerel nog es toe... Tijs!... Heden heden... daar hâ'k ja helendal geen erg in... Ik denke, heden heden, wat overkomt mij nou...’
Hij is nog niet van zijn verbazing bekomen, als Koba binnen stapt.
Waar of die nu zolang gezeten heeft, vraagt Tijs zich af. Ze zal toch niet verdwaald geweest zijn...
Maar als hij de koek ziet, die ze voor haar oud-oom op tafel legt, gaat hem een licht op. A juist, nog even naar den bakker!
Albert-Jan is verrast als een kind.
‘Och, och... heden heden...’ Dat is voorlopig alles wat hij zegt. Hij kijkt met vreemd glinsterende ogen van de een naar de ander, en vergeet helemaal, om de bonestruik uit zijn hand te leggen.
‘Ie waren in de bonen?’ vraagt Tijs.
‘Ja...’ knikt Albert-Jan. ‘Ja! Ja, voorgoed in de bonen!’ lacht hij er dan haastig, begrijpend achteraan.
Hij glundert.
Het wordt een genoeglijke avond. Ze trèffen het ook zo, ze zijn met eigen volk, want Janna is naar een buurvisite. Koba schenkt koffie en verdeelt de koek. En Tijs rijdt de krooi, op Albert-Jans verzoek, de deur uit naar de deel, omdat er van plukken vanavond toch niks meer komen zal en het wat huiselijker lijkt zonder zo'n grauw obstakel.
Het zijn anders merakel beste hardschillen, die bonen, vertelt Albert-Jan. Merakel, hij heeft ze verbouwd op dat hoekje achter het stookhok, Tijs weet wel...
Ja, Tijs weet het nog wel. Hij knikt maar eens en luistert even later met belangstelling naar de kalverhistories, die Albert-Jan geest- | |
| |
driftig opdist. Het moet verbazend zijn, zo goed als dat dier zich houdt.
‘Maar hoe gaat 't dan met je zelf?’ vraagt Koba, als hij vooreerst uitverteld is.
De glans in de oude ogen verdoft op die vraag. Tijs ziet hem opmerkzaam aan. Het valt hem ineens op, hoe mager, hoe ingevallen dat gezicht er uit ziet...
‘Ik kan niet pochen,’ bekent de oude man. ‘Nee...’
Hij schudt mismoedig het hoofd.
Zijn antwoord heeft Tijs niet verwonderd. Het is immers wel te zien: hij wordt minder, en zijn weerstand tegen dat besef is ook zo goed als gebroken, anders zou hij het nooit zo volmondig toegegeven hebben.
‘Och,’ praat hij verder, ‘'t is niet, dat de rimmetiek nou juust slimmer wordt. Daar heb ik wel eens veel meer hinder van 'had, as van 't zomer. Nee, ik weet niet... d'r komt meer bij... Ik word zo gauw moe, de leste tied...’
Er komt meer bij... De ouderdom komt er bij! Maar moet dat onder woorden gebracht worden? Het is een harde waarheid...
Een poosje is het stil. Tijs probeert een nieuw onderwerp te vinden, dat de gedachten wat verzetten zal. Hij stopt zijn pijp en vertelt daarbij zo terloops, dat hij zopas ook nog even bij Evert ingekeken heeft...
‘Ja, dat wou 'k je al eerder 'vraagd hebben,’ valt Koba hem in de rede. ‘Wat was ie daar ja gauw weer vandaan.’
‘Hij was niet in huus.’
‘O.’
‘Wie, zeg ie?’ vraagt Albert-Jan, die afgetrokken voor zich heeft zitten uitstaren, maar nu ineens belangstellend zijn hoofd naar voren steekt.
‘Wij hadden 't over Evert Nederhoed,’ legt Tijs luider uit. ‘Daar was ik even 'weest, maar hij was niet thuus. Hij was met 'weest op jacht, zee zien moe.’
Er volgt geen ‘juust’ van Albert-Jan, of een: ‘o ja, dat zal wel zo wezen’ - er volgt niets. Dat is vreemd. Een beetje verwonderd kijken ze zijn richting uit, of hij misschien alweer afwezig doormijmert over dat van daarstraks. Maar nee, dat is het toch niet; het is geen peinzen, wat hij doet, het lijkt meer op overleggen. De ogen zeggen duidelijk: hij wikt.
‘Ja,’ begint hij dan nog onverwachts, ‘het schoot mij ineens weer door de gedachten, toen ie daarnet die jacht noemden...’
Hij aarzelt. Hij schijnt niet goed te weten, hoe hij verder zal gaan. Hij kijkt bijna schichtig naar Koba, kucht eens - dan vervolgt hij toch:
‘Ze kwamen hier vandaag langs, die jagers. Een stuk of vier heren - uut Friesland, vertelde Bouwe Vos. Maar... ik weet niet, mij dunkt... die éne, hij kwam mij zo bekend voor... Ik weet dunkt mij wel zeker, dat dat die student, die Arnold was...’
Een grote spanning volgt op die woorden. Koba is rood geworden. Albert-Jan kijkt voor zich en zwijgt als beschaamd. Op Tijs stormen de gedachten los; een razende werveling van gedachten. Kan dit
| |
| |
waar zijn? Gaat Arnold... heeft hij hier jachtterrein?... Hier in Bentebarg?...
Koba haalt hem de woorden uit de mond, als ze haastig vraagt: ‘Hoe zag hij er uut?’
‘Ja... hij was vanzelf in jagerstenu. Maar hij had geen hoed op, hij was met 't blote hoofd. Zodoende kon ik z'n zwarte bos haar zien. Och en nou had ik daar anders ook nog geen acht op 'geven, want verleden week was hij er ook al bij, maar toen had ik hem niet horen praten. Toen hield hij misschien net toevallig even de mond. Maar nou niet. Hij had 't grootste woord, en dat ging nogal hard. En toen denk ik, hé, wat een bekende stem. Net of ik die wel vaker 'hoord had. En toen zag ik zien haar. Ik denk, wie had toch van dat rare krullerige haar... Ik nam zien gezicht nog eens goed op, en toen zag ik 't...’
‘Maar ìs dat nou wel zo? Heb ie je niet vergist?’ weifelt Koba nog.
‘Vergist?’ verdedigt Albert-Jan zich heftig. ‘Zouden mien ogen en mien oren zich allebeide vergissen? Mien ogen wordt er niet beter op, dat is zo. Maar ik stond er vlak bij, ik stond met Bouwe Vos an de straat, toen ze d'r langs kwamen. En dan: ik heb hem 'hoord. Dat moe' j' niet vergeten. Die stem kende ik onmiddellijk. Die vergeet ie niet weer, as hij een hele avond naast je 'zeten heeft te dokteren. Het toette mij de andere dag ja nog in de oren.’
‘Nou...’ bromt Tijs. Hij knikt nadenkend en kijkt Koba eens aan.
‘Daar wisten ie niks van?’ vraagt Albert-Jan haar.
Ze schudt haar hoofd. Haar gezicht staat strak.
‘Zoo heel ongelooflijk komt 't mij nog niet eens voor,’ zegt Tijs. ‘Hij had nogal es van die jachtverhalen over België...’
‘Ja, over België,’ valt Koba snel en schamper in. ‘Maar daar had een van zien kameraden hem toen mee naar toe 'nomen. Dìt jachtveld zal hij wel pachten moeten. Daar komt nog bij, dât was toen in een tied dat ze vacantie hadden, maar nou... Vanmorgen schreef hij nog, dat hij zo druk an de studie was.’
‘Zo...’ knikt Albert-Jan veelbetekenend. ‘Nou, ik heb vandaag dan es 'zien, hoe diep hij wel met de neus in de boeken zit.’
Het gesprek wil niet meer vlotten.
Tijs moet nog even naar de kalverstal en dan is het intussen ook al weer tijd om op te stappen. Anders wordt het te laat, ze moeten nog een heel eind fietsen.
‘Dat is ook zo,’ zegt Albert-Jan. Hij brengt ze tot aan de baander. ‘Kom nog eens weer,’ noodt hij. ‘En doe ze thuus de groeten.’
‘Dat laatste zal wel niet best gaan,’ merkt Tijs wat bitter op, als ze het dorp uitrijden.
‘Nee...’ Koba's gedachten zijn er niet bij. ‘Ik wou, dat ik 't zeker wist,’ zegt ze ineens.
‘Wat dan?’
‘Och...’
‘Wij kunt 't allicht wel gewaar worden. Ik fiets even bij Evert langs. Het is toch ook al wat raar, as ik er helemaal niet meer inkiek. Wacht hier maar even. Ik ben zo weerom.’
Evert is thuis. Tijs verontschuldigt zich; hij wou eigenlijk niet graag zo gauw weer weglopen bij Albert-Jan, en nu is het al te laat
| |
| |
om nog te gaan zitten. Maar daarom niet getreurd, hij komt wel eens weer. Hoe was het op de jacht?
Nou, zoveel hazen, zoveel konijnen, zoveel patrijzen en een fazant.
Maar één fazant? Dat is niet veel. Wie waren de jagers?
Heren uit Friesland. Twee Adema's, een zekere Pronk en dan nòg een.
En hebben die samen dit jachtveld gehuurd?
Ja. Het is een mooi stel fuifnummers. Maar dat soort doet in de regel graag royaal tegen de dragers en daar komt het maar op aan.
Dat is ook zo. Ja hoor. Nou, Tijs moet weg. Nee, zitten doet hij een andere keer. Hij moet nu beslist weg.
Hij komt terug bij Koba en vertelt.
‘Kiek!’ zegt ze. ‘Dan was 't toch wel zo.’
‘Wij hoeft er niet meer an te twiefelen. Wat toch een zeldzaam brutaal stukkien, hè? Daar zal je moe ook van ophoren... Maar ja, ie vertelt 't haar natuurlijk niet.’
Het duurt even, dan komt haar antwoord, wonderlijk vastberaden: ‘Ik vertel 't haar wèl.’
‘Hè?’
‘Ja, 'k ben van plan, om haar nou alles te vertellen.’
Ze zijn allemaal nog op, als ze binnenkomt. Koop leest de krant, Martinus trekt de klokgewichten op en Trui smeert een paar boterhammen. Dat hebben ze zo voor een gewoonte, dat ze nog een stukje eten tegen beddegaanstijd.
‘Koba?’
‘Nee, mij maar niet.’
‘Niet? Nou, wie niet wil, is vrij,’ besluit Trui. ‘Koop, ie wel, hè? Hier.’
Koba kijkt naar de handen, die het brood overreiken. Wie niet wil, is vrij...
‘Naar Gonnechien 'weest?’ vraagt Martinus achteloos.
‘Nee... niet naar Gonnechien. Ik ben naar oom Albert-Jan toe 'weest, ie moesten de groeten...’
‘Wat?’ Met een ruk heeft Trui zich omgedraaid. ‘Naar oom Albert-Jan?! In 't duuster?! Alleen?!’
‘Nee,’ zegt ze en schudt haar hoofd. Koops krant ritselt onrustig - maar haar eigen onrust is weg.
‘Ik had gezelschap an Tijs,’ zegt ze.
‘An Tijs?’ schiet Trui uit. ‘Hoe, in de wereld, wat mankeert je, wat is dat voor een achterbaks gedoe om daar met een andere jong naar Bentebarg te trekken. 't Is ja schandalig! Had Koop dan niet een keer met 'kund? 't Is ja net, of ie helemaal op'vlogen bent met die vent. Ie konden wel stapel wezen! Laatst, met dat ringrieden, was 't ook al de hele ganse dag Tijs wat de klok sloeg en nou... Zeg es op, wat bezielt je, waarom moesten ie daar in 't duuster zo stiekem met hem naar toe!... Nou?...’
Is dit de avond, waar ze zo tegen opzag? Rustig doorstaat ze deze storm van woorden. Hij deert haar niet. Ook de flikkeringen in de ogen van haar moeder brengen haar niet van haar stuk. Het is anders als die keer, toen ze zonder Arnold thuiskwam. Wel vertelt
| |
| |
ze ook nu kort en bondig wat er aan de hand is, maar haar kalmte is dit keer niet enkel uitwendig. En al gaat ze ook nu, zodra ze uitgesproken is, de deur uit naar haar slaapstee - om uit te snikken is dat niet.
Ze ligt in bed. Achter de wand raast haar moeder. Een woeste stortvloed van verwensingen en verwijten, blindelings uitgeslingerd. Tevergeefs poogt Koop er telkens weer tussen te komen, zijn stem wordt overdonderd door de kokende woordenstroom.
Dat alles laat haar bijna onberoerd. Zelfs heeft ze nu een gevoel van schuld tegenover Tijs, omdat ze zo lang voor dit bekennen van haar liefde terugdeinsde.
Vanavond zijn ze langs een lange stille weg gekomen, waar ze de woorden van Jan Nanning opnieuw heeft overdacht... Daarom is het niet vreemd, dat zij haar vrees verloor - en nu, onder de dekens, haar handen kan vouwen...
Haar hoofd is moe. Een zonderlinge leegte legert zich om haar heen. Een zachte troostende omhulling, die haar langzaam afsluit van het rumoer van haar moeder en haar dan bijna ongemerkt schijnt mee te voeren, steeds verder van de stemmen, naar het land van de stilte - de slaap.
|
|