‘Nou, ik kan er niet om treuren,’ zegt Tijs, als hij op zijn beurt het bericht uit Koba's mond vernomen heeft. ‘Hoe wieder uut de buurt, hoe beter. Wat zeg ie?’
Het duurt even voor ze wat zeggen kan, voor zijn lippen haar mond loslaten. Het is een kostbaar ogenblik, waaruit de dreiging wijkt.
Maar lang laat die zich niet verdringen; hij keert terug.
‘Het kon toch allemaal zo mooi wezen, hè?’ verraadt zij haar gedachten.
Ze staart over zijn schouder heen naar de lichten van Delleveld en ze kan het niet helpen, dat het voor haar ogen sterretjes worden...
Hij ziet de tranen glinsteren.
‘Stil nou maar... het kan ja wel goed komen?’
Maar het is moeilijk om te troosten, zolang men geen moedgevend voornemen kent.
Ze zwijgen.
Dan legt ze haar handen op zijn schouders.
‘Ik zee laatst, dat ie er es met oom Jan over praten zouden. Dat kan toch wel es, Tijs?’
En als het antwoord op zich wachten laat: ‘Of durf ie 't niet wagen?’
‘Dat is 't niet,’ zegt hij haastig. ‘Ik heb er wel over 'dacht om 't te doen, want het is waar, hij is heel wat mans. Maar ik vraag mij toch ook weer af, wat kan hij an zo'n geval as dit, nou eigenlijk verhelpen...’
‘Och Tijs...’
Ze neemt zijn hoofd tussen haar handen en kijkt hem strak aan.
‘Ik wou toch zo graag, dâ j' 't es deden.’
‘Goed,’ belooft hij warm, in een plotselinge opwelling. ‘Ik zal 't doen, hoor wichien.’
Hij wacht er nu niet lang meer mee. Op een middag, onder het aardappelrooien, wanneer hij met Jan Nanning alleen op de akker is, vertelt hij zijn verhaal.
In het begin gaat het niet vlot; het valt niet mee, om met zoiets voor de dag te komen. Hij steekt dan ook verwoed tussen de stammen, onderwijl hij de eerste zinnen wat haperend loslaat. Maar gaandeweg raakt hij beter op dreef.
Als hij uitgesproken is, wacht hij in spanning.
Jan Nanning heeft geen enkele vraag gedaan, geen enkele opmerking gemaakt, hij heeft zwijgend geluisterd.
Maar nu het verhaal uit is en hij nog maar steeds blijft zwijgen, kan Tijs het toch niet laten, om een snelle blik op zijn gezicht te werpen. En dan ziet hij in een paar ogen, die twinkelen alsof ze alles wisten en zich nu vermaakt hebben met een overbodige bekentenis.
En nog maar steeds komt er geen woord.
Tijs krijgt een onbehaaglijk gevoel. Het lijkt er veel op, dat hij voor de gek gehouden wordt.
‘Wisten ie d'r misschien wat van?’ vraagt hij ineens licht geprikkeld.