‘Welterusten,’ wenst Koba. Haar stem is nog steeds bedrukt, en stil, als een schuldig kind, gaat ze de deur uit.
Haar moeder is blijven zwijgen. Maar het venijnige geklets met kleren vertelt niet minder duidelijk dan haar mond, hoe woest ze nog steeds is. Had ze hen in deze toestand betrapt, de gevolgen waren niet te overzien geweest, bedenkt Tijs huiverig.
Sloffen worden driftig uit de weg geschoven, een stoel naderbij gesleurd en hardhandig neergezet. Een half onderdrukte grauw, een stap op de stoel - daar laat ze zich in de aangrenzende bedstee ploffen. De onderlaag kraakt onder het gewicht.
‘Hè hè...’ geeuwt Martinus. ‘Ik gaap.’
Hij drentelt nog wat rond om de tafel. Dan stommelt hij hier, dan daar. Telkens als hij voorbij komt, onderschept hij het schijnsel, zodat de lichtlijn tussen de deuren verdwijnt. Hij bonkt een paar keer tegen de wand.
‘Slaap ie nog niet, vrouw?’ vraagt hij dan vriendelijk. ‘Ik kom zo bij je, hoor, wacht maar even...’
‘Wisse, ik zal je wat lachen! Wat dacht ie, dat ik je hier hebben wou? Ie stinkt ja naar de borrels!...’
‘Maar ik moet toch ergens slapen...’ roept Martinus huilerig.
‘Dan kruup ie maar op 't andere bedde! Hier kom ie niet!’
Het is Tijs, of hem het hart stil staat. De ontzaglijke schrik verlamt hem... Hij beeft, een ijzige kou golft door hem heen... Nog enkele tellen, dan zullen de deuren open gaan - en zo dronken is Martinus niet, dat hij hem niet zal zien zitten... En dan...
‘Ik zal 't nachtlampien ansteken,’ kondigt Martinus dwaas aan.
‘En nou zal ik de grote lamp uutblazen... Fft... uut. Ziezo... en nou zal ik dan maar eens zien, dâ 'k er op kom, op bedde.’
Strompelend en sloffend komt hij nader... Sidderend schuift Tijs achterwaarts, naar de wand. Het zal vergeefs zijn, een bedstee is geen kamer; de ruimte is eng, geen verre hoek kan hem verbergen voor het licht. Maar toch - wat doet een mens in nood? Werktuiglijk wijkt hij terug, al weet hij dat het niet zal baten. Zweet staat klam op zijn huid. Zwaar en moeilijk haalt hij adem... hij hijgt... er is geen lucht mee.
Bats... gerinkel - verdwenen is de lichtkier...
‘Martinus!’ gilt Trui.
Geen antwoord.
‘Martinus! Wat doe j'!’
‘'t Lampien is uut, vrouw...’
‘Ie hebt 't omgooid, sufferd! Knullies dâ j' bent!’
‘'t Is kapot,’ stelt Martinus onbenullig vast.
‘Ik wou, dâ j' ogenblikkelijk op bedde gingen!’ vaart Trui uit.
‘Stil maar vrouw, dat was mien plan ook. Welterusten.’
Tastende stappen komen naderbij. Tijs perst zich tegen de achterwand en maakt zich zo mager mogelijk. Dit ongeluk kan uitkomst betekenen, als het hem gelukt, buiten Martinus' bereik te blijven...
Hij hoort de deuren opengaan... gezucht, gesteun... dan een doffe smak...
‘Hè hè... ik lig - vrouw, ik lig.’
Geruk aan de dekens, een voet raakt Tijs' knie...