| |
Negende hoofdstuk
NA deze belevenis laat Arnold zich een hele tijd niet zien. ‘Hij is nou al een week of zes uut'bleven,’ zegt Koop op een avond, als hij met Tijs naar het hooiland is geweest, om te kijken of ze haast beginnen kunnen te grasmaaien.
‘Ik mocht verduld wel es weten, waar meneer zien tied doorbracht,’ bromt hij er achteraan.
‘Hij heeft daarginder toch een kosthuus, niet?’
‘Ja, maar geloof maar niet, dat hij daar zo lang zit. Hij vindt wel beter stee. Hij zal zo zachies-an wel es weer vacantie hebben. Daar had hij 't tenminste de leste keer al over. En geloof maar niet, dat hij dan nog een spat uutvoert, al is hij met zien leerderij ook nog zo'n einde achter. Het is veel te gemakkelijk, om mooi weer te spelen van een ander zien centen. Ik zou op 't ogenblik wel es kieken willen in 't een of ander mooie oord, in Scheveningen of in Zandvoort an de zee.’
Bitter komen die woorden er uit. Het is duidelijk, dat Koop behoefte heeft om zijn hart te luchten. Met de ogen strak op de weg gericht foetert hij door over dien leegloper, die het er maar van neemt, die liever in een luie stoel ligt, dan zich er om te bekommeren, dat degene die dat bekostigt, zwetend de zende zwaait en de
| |
| |
nek verbrandt bij het hooien in de hitte. Daar stoort hij zich niet aan, hij is meneer, hij maakt zich niet druk. Gunst, laat een ander in de roggebouw jakkeren tegen een dreigende onweerslucht - hij heeft daar niks mee te maken. Laat een ander zorgen, dat het zaad op de balken komt - het laat hem koud. Hij neemt vacantie, hij rust, hij zal zeker zo gek zijn om een hand uit te steken.
‘En dat kan hij best!’ roept Koop heftig. ‘Hij weet deksels goed, wâ j' met een rief moet doen en met een hooivork. Ku' j' net begriepen, dat hij dat niet weet, ene van gewone boerenkomaf...’
Hij wacht even, omdat hen iemand tegen komt - Ep Strik, de knecht van Brands - en als die voorbij is en hij weer beginnen wil, rijdt hen iemand achterop: Jan Nanning. Die is vanavond naar Bentebarg geweest, naar Albert-Jan. toe.
Hoe was 't met Albert-Jan?
Best - Tijs moet de groeten hebben - ja, heel best, hij heeft weer een kalf.
Een kalf? Albert-Jan?
Ja, dat roodbonte vaarskalf.
Dat Geert Hegen gekocht heeft op de boeldag? Heeft hij dat weergekocht?
Ja, dat loopt nou in de hof te springen en Albert-Jan zelf hangt de halve dag over het hek, volgens Janna. Zij had er eerst wel niet veel mee opgehad, dat de baas weer begon te boeren, maar hij had haar beloofd, dat het bij dat kalf blijven zou en toen had ze dan maar toegegeven. Hij kon toch niet helemaal zonder vertier.
‘Ik heb 't zelfde wel 'dacht,’ zegt Tijs. ‘Zoas hij de leste dagen dat ik er was, naar Vos zien kalver keek...’
En daar praten ze dan de verdere weg over door, over Albert-Jans merakels. Het is toch wonder met dien man. Dat is 't.
‘Hè j' nog in 't land 'weest?’ vraagt Tijs, als ze bij huis zijn en Koop hen welterusten heeft gewenst. ‘Wij hadden es 'keken, vanavond.’
‘Ja, ik ben d'r 'weest. Wat dunkt je d'r van?’
‘D'r zit wel gras op, hè?’
‘'t Viel mij niet tegen, nee. Mij dunkt, het mag de andere week wel wezen.’
Het wordt een vlotte hooiing, met alle dagen zon. Tijs heeft het nog nooit zo meegemaakt, tenminste het mag hem niet heugen. Het is zeldzaam, zulk weer. Het is singulier, zoveel als de lucht kan verdragen. Alle dagen is het broeierig, alle dagen lijkt er onweer te zullen komen, maar tegen de avond verteert het ook zomaar weer. 's Morgens is de lucht steevast weer helder. Nee, zo'n gezwinde hooierij heugt ook Jan Nanning niet.
Het loopt al tegen het eind, bij Meulemakers hebben ze het al achter de rug, als de student weer op komt dagen.
Dat is op een Zaterdagmiddag. Tijs rijdt net met twee voer hooi door het dorp en dan ziet hij hem de winkel van Peeks uitkomen, een dikke sigaar in de mond. Hij zal wel weer eens nieuwe voorraad ingeslagen hebben, vermoedt Tijs.
‘Nou, Arnold is ook weer boven water, hoor!’ roept hij tegen
| |
| |
Jan Nanning, met dat hij het erf op ment. En dan schrikt hij, want achter Meulemakers huis loopt Koba, met de asbak van de kookpot. Zij moet het gehoord hebben...
Dat heeft ze ook.
Als Tijs zich na het avondeten staat te scheren op de pompstraat, hoort hij Jan Nanning voor de baander: ‘Zo Koba, wou j' er nog op uut?’
‘Ik wou er nog op uut, oom Jan. Ik wou over de Zondag naar onze Griet. Dat was al een poos 't plan 'weest en nou hebbe wij 't hooien 'daan en 't weer is mooi, dat zodoende...’
‘Ie hebt geliek, wicht, dâ j' 't er es van neemt. Doe ze de groeten, daarginder.’
‘Dat zal 'k doen.’
Tijs kijkt haar door het raampje na, als ze wegrijdt. Ze rijdt rustig, het heeft niets van een vlucht.
En toch, wat is het anders? Ze kan nog maar amper buiten het dorp zijn, dan zet de student zijn blinkende fiets tegen de muur van Meulemakers huis en stapt dampend naar binnen - om nog geen minuut later met een nijdig gezicht weer naar buiten te komen. In de manier waarop hij zijn fiets grijpt en er op springt, is veel dat Tijs herinnert aan de eerste keer dat hij hem zag vertrekken, die avond in de mist.
's Woensdags krijgen ze bij Jan Nanning het laatste hooi binnen. En omdat het nog steeds droog is, moet de turf er ook meteen maar achteraan. Hoe eerder alles onder dak is, hoe beter. En zo wordt de rest van de week benut, om de turf te halen. Volgens de berekening komen ze mooi tegen de Zondag klaar.
's Zaterdagsmiddags, ze hebben net het eten achter de knopen, daar stuift Bertus binnen met de tijding, dat de pinken losgebroken zijn en nu in de haver lopen van Jan Oosterveld. Jan Nanning als de deksel de deur uit, met Tijs en Jeichien op de hielen. Jan Oosterveld loopt al met boeman-gebaren achter de beesten te heuien. Jan Nanning schreeuwt in opwinding zijn keel schor. Hij draaft door de hof, springt over de omheining en komt met een rare smak in de haver terecht. Kreunend blijft hij liggen en als de anderen geschrokken op hem toe lopen, krabbelt hij kreunend overeind. Hij is lelijk te pas gekomen, hij heeft zijn voet verzwikt.
‘De rechter?’ vraagt Jan Oosterveld.
‘De linker!’ snauwt Jan Nanning.
En dan hinkelt hij naar huis. Dan zit hij met een kwaad gezicht bij tafel en moppert op de pinken. En dat het nòu net gebeuren moest, nog twee voer turf in 't veen en de lucht lijkt naar onweer - nu moet Tijs er alleen naar toe...
‘Ik zal mij wel redden,’ stelt Tijs hem gerust. ‘'t Heeft al zo lang op onweer leken, het zou al raar wezen, as 't nou ineens los kwam.’
Maar daar lijkt het toch veel op; als hij met de wagens buiten het bos komt, ziet hij bezorgd naar de dikke blozende koppen boven de horizon. Dat belooft toch waarlijk niet veel goeds.
Zijn onrust groeit, wanneer hij halverwege het veen de kudde tegenkomt. De oude scheper kijkt bedenkelijk.
| |
| |
‘Ik zou mij maar niet te ver wagen,’ waarschuwt hij. ‘Het deugt daarginder niet.’
En als een scheper er zo over denkt... Schepers zijn eerste klas weerkenners.
Maar Tijs zet nu door. Hij heeft zich voorgenomen om die laatste twee voer turf te halen, het gaat niet, om daar nu op het nippertje nog vanaf te zien. Hij drijft de paarden aan tot spoed, hij klakt met de tong, klapt met de leidsels - achter hem sterft het geklingel van de schapebellen weg.
Hij komt bij het veen en laadt gejaagd de turf op. Maar of er één man laadt of twee, dat maakt een heel verschil. Bovendien zijn het nog twee dikke vrachten ook; hij moet er tegen pakken, om alles te bergen. Als hij eindelijk gereed is en weg ment, is de zon verdwenen en de lucht boven Brummelo dreigend grijs. Dat grijs wordt meer en meer donker, de bui groeit zienderogen aan.
De wind is weg, geen vogel zingt meer, steeds stiller wordt het op de vlakte. Dof ploffen de paardehoeven in het zand, zacht knarsen en knerpen grintsteentjes onder de wielen.
Een klap met de leidsels; het span zwoegt de zware vracht tegen een glooiing op. De wielen malen door het mulle zand.
‘Vort, vooruit!’ vuurt Tijs aan.
Eergister is hem hier een knuppel geknapt. Stel je voor, dat hem dat nu weer overkwam, dan was hij helemaal verkouden.
De knuppels blijven heel - maar er komt ander oponthoud. Want als ze het hoogste punt van de weg bereikt hebben en Tijs een blik om zich heen werpt, schrikt hij. Ginds, een eind bezijden het pad, kruipt een mens over de grond, een kind, als hij zich niet vergist... En dat met dit weer... Wat moet dat betekenen... Nu verdwijnt het in een der vouwen van het veld... Daar komt het weer tevoorschijn...
‘Ho!’
De paarden staan.
Een snerpende fluittoon...
Met de vingers nog in de mond, wacht Tijs of zijn sein het kind zal bereiken.
Nog niet. Een nieuwe stoot...
Ja, de kleine gedaante rijst overeind en kijkt...
Tijs wenkt driftig.
Dan komt de ander naar hem toe hollen, hij roept wat, het is een jongen... het is... verdraaid het is Bertus!... In de wereld, hoe raakt die hier verzeild...
Wrevelig staat Tijs hem op te wachten.
Maar Bertus lacht.
‘O Tijs,’ hijgt hij, ‘wat kun ie ja griezelig wied fluiten! Ik kon 't daarginder nog horen...’ Hij staat nu voor hem. ‘Hoe doe j' dat toch, ik heb 't wel al duzend keer 'probeerd, maar ik kan 't beslist niet in de slag krie...’
‘Vort!’
De jongen zwijgt beduusd en vergeet zijn voeten te verzetten.
‘Kom!’ zegt Tijs bars.
| |
| |
Op hetzelfde ogenblik klinkt er een dof gerommel. Verschrikt keert Bertus zich om en staart...
‘'t Dundert!’ roept hij met grote ontsteltenis in zijn stem.
Hij stormt Tijs na, dringt zich bijna tegen hem op. Stil en schichtig rept hij zich nu naast hem voort, op zijn korte beentjes, die af en toe tot aan de knieën verdwijnen in de hoge struikheide. Hij waagt het niet meer, achterom te kijken.
Tijs ziet verstolen naar zijn onthutst gezicht.
‘Vertel es op,’ zegt hij, ‘wat voerden ie daar uut.’
‘Ik keek... of de heidebeien al riep waren...’ hakkelt Bertus benauwd.
‘Heidebeien? En moesten ie daarvoor zo'n einde uut de rook wezen?’
‘Nee... ik, ik was je achterna 'gaan, om te helpen,’ herinnert Bertus zich nu opeens. ‘Ik wou je helpen laden en toen zag ik onderweg de heidebeien...’
‘En helemaal niet in de gaten, dat er ander weer op til was,’ bromt Tijs hoofdschuddend. ‘Heb ie de scheper niet 'zien?’
‘Jawel, maar hij heeft mij niet 'zien. Ik ben daarginder langs 'komen.’
‘Nou, 't is wat moois,’ mompelt Tijs ontstemd.
Weer gromt de donder.
Donkerder wordt de lucht.
De heide is vaal en angstwekkend verlaten.
‘Vort, vort toch!’
Kletsend komen de leidsels neer op de rillende ruggen.
Bertus zwijgt schuldbewust. Met bange ogen ziet hij vooruit, over het verduisterde veld en schokt huiverend met de schouders, als het weerlicht verblindend schril toeschiet en een nieuwe slag losratelt.
Ze halen het niet meer.
De bui komt regelrecht over.
Reeds nadert het verontrustend geruis van de regen en het indrukwekkend zuchten van de wind.
Licht - een felle knetterslag. Een gierende rukwind. Gele ziedende damp walmt door de inktzwarte hemel...
Over de oneffen slingerweg, tussen de grafheuvels, hotsen de wagens voort.
De bliksem flitst, de wind fluit. De bui is boven hen. De paarden steigeren in de groene gloed van een vuurstraal, rukken wild aan de strengen. Tijs kan ze nauwelijks in bedwang houden. Bertus snikt.
Dan - een dwingende ruk aan de teugels, ze zwenken een zijweg in, tussen grote sombere jeneverstruiken. Daar, in het spookachtig blauwe bliksemlicht, achter starre hulstbomen, staat een huis. Het huis van Sanne Katerberg.
Nog even... daar zwaaien de baanderdeuren los. De oude vrouw staat schimmig, met fladderende haren, in de opening en wenkt... De wagens rollen binnen.
En daar staan ze dan bij elkaar op de duistere deel, die telkens hel verlicht wordt, en de vrouw vraagt wat, maar Tijs kan haar
| |
| |
niet verstaan, bij het geraas van de storm en de zware stortregen, met daarboven het ontzaglijk geweld van de donder, die het oude huis dreunen doet.
De bliksem blikkert; het noodweer houdt aan. Langs de kleine ruitjes valt de regen en het vuur. De storm loeit over de vlakte. Druipend staan de hulstbomen in het grillige flikkerlicht. Als de slagregen het even dooft, is de heide zo grijs, dat het schijnt alsof de schemering reeds is gekomen.
Hoe laat zou het zijn?
Onverminderd blijft de regen stromen, maar het onweer neemt af. Het gerommel komt trager; het verzwakt en heeft zijn verschrikking verloren.
Bertus wordt ongedurig. Hij staat hier nu al zo lang onbeweeglijk naast Tijs tegen de wagen geleund. Hij tikkert doelloos met de toppen van zijn klompen op de deel, spiedt eens om zich heen en begint dan omzichtig scharrelend de halfdonkere schuurruimte te verkennen.
Tijs verzet zijn voeten en verandert eens van houding.
‘Ja,’ vindt Sanne, ‘wij kunt beter naar de keuken gaan, daar ku' j' zitten. Het regent zo toch nog te hard om er door te gaan. Loop er maar in.’
Ze gaan zitten en zij maakt aanstalten om koffie te zetten.
‘Och mens, ie moet om ons niks geen drukte maken,’ weert Tijs haastig af, terwijl hij een blik op de wekker werpt. Hij heeft het niks begrepen op dit oponthoud. Maar ja, ze kunnen er zo toch ook al niet best doorgaan. Als ze een beetje droog overkomen willen met de turf, zullen ze wel noodgedwongen moeten wachten, tot het wat bedaard is.
Hij kijkt weer naar het vrouwtje, dat hout naar het haardvuur draagt, een stoel uit de weg zet, Bertus een klontje geeft en onder de bedrijven door maar babbelt over de afgedreven bui.
Wonder, dat het nog zo goed is afgelopen. Zulke harde slagen en vlak op 't lichten, iedere keer. Zie, boven Bentebarg gaat het nog met slangen naar de grond. Daar krijgen ze hun portie ook wel. Hè, hè, zij had de wagens zien aankomen, zij had gedacht, gauw de baander los. Hà en dan dat kind. Ja, dat is toch het jongetje van Jan Nanning en Jeichien?
Ja, dat is Bertus, dat heeft zij er wel goed vóór.
Ja wisse, Bertus. En dan is hìj zeker de knecht van Jan Nanning, daar heeft Willem het al over gehad.
Willem?
Ja, haar broer.
O, Willem Katerberg, ja dat is ook zo.
En zo gaat het maar door. Het is vreemd, denkt Tijs, zo'n spraakzaam mensje, zon gezellige teutmuts in deze eenzaamheid. Hij had zich een heel andere voorstelling van haar gemaakt; een grof stug vrouwmens, zo had hij zich haar voorgesteld.
‘Het wordt een egale regen,’ zegt ze, met een blik uit het raam. Er drijven paardeogen in het water, dan is het dadelijk nog niet weer droog.
| |
| |
Nee, dan kan het nog wel even duren, bevestigt Tijs. Als er paardeogen in het water drijven...
Bertus drentelt naar het raam, om de luchtbellen te zien. Als hij naar zijn stoel terugloopt, trekt hij met de vingers aan een draadje, dat in het klontje kleeft.
‘Er zit garen in mien klontien, Tijs. Hoe kriegt ze dat er in?’
‘Ja, wat zal men daar van zeggen. Klontiesmakers bent heel wat mans, jong.’
‘Reken maar,’ zegt Sanne.
‘Duurt 't je te lang?’ glimlacht ze dan, als ze Tijs op zijn beurt naar het raam ziet kuieren.
‘Het duurt mij lang genoeg, ja.’
Hij zet zich weer op zijn stoel en wacht. Hij drinkt zijn koffie. Buiten spoelt de regen.
‘Het was de leste twee voer,’ zegt hij, als hij zijn tweede kopje geledigd heeft. ‘Jammer dat wij niet een betien eerder waren, dan hadden wij 't red.’
‘Ik prakkezeer, ie kunt wel zakken kriegen, om over de turf te leggen. D'r ligt zakken genoeg op de koestal. Dan kan 't wezen, da j' een betien droog overkomt met je boeltien.’
‘Nou, as dat kon, dat was een ding...’
Ze gaan naar de schuur en zoeken zakken bij elkaar.
Tijs spreidt ze zorgvuldig over de turf - zo, nu kan 't wel lukken, nu gaat er vast niet veel door, zo ver is het immers niet meer?
En dan rijden ze weg, het vrouwtje doet hen uitgeleide. Ze rijden over de doorweekte wegen, door de kletsnatte heide en het druipende bos, waar de vogels, ondanks de regen, hun lied weer hebben ingezet.
Die avond, na het eten, als de regen heeft opgehouden, staat het volk in groepjes bij elkaar te praten op de erven en aan de weg. Overal tussen de schuren en de schapehokken stijgt het gebrom op van de mompelende monden. Een zwaar, golvend gegons, waar alleen de sombere toon van Peeks soms even bovenuit komt, als hij in de heftigheid van het vertellen zijn sterke stem niet temperen kan.
Het is windstil geworden. In het Westen is een doorschijnende plek in het grijs, maar de zon komt er niet meer door; de lucht blijft beslagen. Boven de hoven hangt een melkwit waas, waar de koeien doorheen waden. Een pittige, prikkelende geur zweeft overal.
Late dralende druppels plonzen en tinkelen in de stilte. En de stemmen gonzen. Tijs vertelt de buren van zijn veldtocht; het was gevaarlijk weer.
‘Gevaarlijk weer,’ beaamt Martinus. ‘Eén van Timmers pinken is doodslagen in 't land.’
‘Ook 'n schadepost,’ zegt Trui. Ze kijkt om zich heen en mist Jan. ‘Waar is Jan?’
‘Jan, die zit in de keuken. Hij zit liever as dat hij loopt,’ legt Jeichien uit. ‘Ja, daar kan hij nog wel es een dag mooi met wezen, met die voet.’
De anderen knikken.
‘Ik zou zeggen,’ bedenkt ze dan, ‘kom maar met koffiedrinken, dan heeft hij wat anspraak. Hè?’
| |
| |
Ja, dat kunnen ze wel doen. Ze lopen mee naar binnen; de kleine Jeichien schommelt licht en gemoedelijk naast de forse, statig voortzeilende Trui, en Martinus volgt als een door slaag getemde hond. Even nog probeert hij een paar parmantiger passen te doen, maar zodra zijn vrouw half opzij ziet naar Jeichien, krimpt hij verschrikt ineen en is weer de hond, die rekening heeft te houden met een onverhoedse schrobbering. Daar is hij gedurig op voorbereid, denkt Tijs minachtend. Op ieder ogenblik van de dag kan de bom barsten, dat weet hij en daar legt hij zich gelaten bij neer. Er is geen afweer in zijn houding. Hoogstens waagt hij het, om de keuken uit te lopen, een enkele keer, als het hem binnen al te benauwd wordt.
‘Als 't binnen woedt, is 't buiten goed,’ zo hebben de jongens met betrekking op hem, spottend het spreekwoord gewijzigd.
Want nergens is Martinus in tel. Een kerel, die zich geduldig door zijn vrouw op de kop laat zitten, die zelfs geen verdediging kent, zo'n sullige man kan immers niet meetellen?
In gedachten ziet Tijs de visite zitten, die Jan Nanning wat opmonteren moet. De bedoeling was goed van Jeichien, maar Jan Nanning is nu eenmaal slecht te gebruiken vandaag, het zal nog de vraag zijn, of hij op dit soort bezoek gesteld is. Zo heel gezellig zal het er wel niet toe gaan, vermoedt Tijs. Hij heeft weinig zin, om er bij te gaan zitten.
Hij slentert verder, hij steekt een pijp op, maakt een praatje met Jan Oosterveld en besluit eindelijk, om eens te gaan kijken waar Koop blijft. Hij heeft hem de hele avond nog niet gezien.
Hij opent Meulemakers baanderdeur en loopt de schemerige deel over, waar Karro onstuimig kwispelstaartend op hem toe komt en aanstuurt op een stoeipartij. Maar Tijs laat zich niet met hem in, hij is niet gediend van zijn vuile modderpoten en houdt hem op een afstand. Karro is zichtbaar teleurgesteld, hij kijkt verwijtend achterom, voor hij zich langzaam terugtrekt in een donker gangetje.
Het dier heeft meer eergevoel dan zijn baas, overlegt Tijs, terwijl hij de klink van de keukendeur licht en die opent.
‘Goeie avond...’
In het grote holle vertrek is niemand dan Koba, die klein en verloren bij de tafel zit, met de krant voor zich.
Ze beantwoordt zacht zijn avondgroet en kijkt hem even aan.
‘Ga maar zitten,’ zegt ze, als hij staan blijft met de hand aan de pijpekop.
Dan leest ze weer verder; ze leest het feuilleton, ziet Tijs.
Hij neemt een knopstoel en zet zich neer; Koop zal zometeen wel komen.
Hij zuigt aan zijn pijp, met lange gelijkmatige teugen, paft wolkjes uit, doet dan ineens een overdadig diepe trek en loost de rook met de heftigheid van een stoomketel. IJle slierten slingeren omhoog, rekken zich, dwarrelen uiteen en blijven als een blauwe sluier onder de zolder hangen. De zware zwarte balken worden wazig in die damp.
De krant ritselt even.
Buiten fluit een gieteling. Tijs draait zich wat om op zijn stoel en staart het raam uit. Daar, in het topje van een pereboom, zit de
| |
| |
| |
| |
zwarte vogel te zingen. Een mooi vol geluid is dat bij zomeravond.
In de weide verdoezelen de koeien meer en meer in de toenemende nevel. De eikebomen op de wal schijnen te zweven en de verre populieren hangen in de hemel, nu ze hun voeten verloren hebben en een gedeelte van hun stam niet meer bestaat.
De lijster staakt zijn lied, zit even te luisteren, alsof hij op de echo wacht, en vliegt dan weg.
Een vreemde gespannen stilte ontstaat daarop.
Tijs wendt zich af van het raam en kijkt naar Koba. Ze heeft nogal even werk met dat vervolgverhaal.
Hij kucht eens.
‘Waar is Koop?’ vraagt hij dan.
Zij ziet verwonderd op. Het duurt een paar tellen voor ze antwoordt: ‘Koop? Die is naar Brummelo toe...’
Och ja... dat is ook zo... het is immers Zaterdagavond... Koop zit natuurlijk bij zijn meid... Dat hij daar niet aan gedacht heeft...
‘Zat ie daar op te wachten?’
Hij knikt wat en trekt krampachtig aan zijn pijp... Hij ziet niet op... Zou ze al weer lezen?...
De klok tikt traag en zwaar in het pijnlijk zwijgen. De krant ritselt niet meer.
Maar als hij snel terluiks opzij blikt, merkt hij, dat ze weer verder leest.
Hij kan nu wel opstappen, wat doet hij hier nog langer? Hij verschuift op zijn stoel - maar opstaan doet hij niet.
Hij zit zich te verwonderen over dit dralen, dat hij nog nooit heeft gekend...
Maar waarom zou hij eigenlijk ook zo hals over kop opbreken? Als hij weggaat, mag hij zijn troost weer op straat zoeken, want bij Jan Nannings visite heeft hij allerminst belang. En hij hoeft voor Koba toch niet op de loop te gaan? Ze hebben elkaar immers wel vaker gezelschap gehouden?
Hij voelt een driestheid in zich rijzen. Hij blijft hier zitten; het zit hier goed!
Hij dampt weer met vernieuwde ijver, onderwijl hij zijn ogen door de keuken laat dwalen. Dit zijn de muren en de meubels dus, waartussen Koba altijd heeft geleefd...
Op een verhoging, zodat ze nog meer tonen, staan daar de beide kostbare kabinetten van glanzend, gepolitoerd hout. De koperen ringen pralen. Het is onwaarschijnlijk, dat Koba als kind ook maar éénmaal die ringen heeft aangeraakt met een vochtig vingertje. Als zij het toch gewaagd heeft, is zij wel onmiddellijk en afdoende gestraft met een vinnige tik en een dreigende snauw van haar moeder, voor wie de kabinetten heilig zijn.
Tijs hoeft de deuren niet geopend te hebben, om gewaar te worden wat de vakjes aan rijkdom bevatten. Hij kan het zich zo wel voorstellen. Hij ziet het allemaal: het oude goud, de oorijzers, de kettingen, de spelden - dwaas staan de loddereinflesjes daarbij te glimmen, zich onbewust van hun geringer waarde. Maar dwazer nog blinkt het zware beslag op de dikke kerkboeken en de familie-bijbel, die daar ligt opgebaard...
| |
| |
Ja, opgebaard! Wat is dat voor een godsdienst in dit huis? Waar dient Trui's kerkgang voor?... Daar, aan de wand, hangen de grote portretten van haar ouders; voor die van Martinus is geen plaats in het huis waar zij, en zij alleen, regeert...
Tijs keert zich om en kijkt opnieuw naar Koba. Ze leest; ze is verloren in een verhaal dat verzonnen is, maar dat meer aanlokt dan het werkelijke leven...
Hij denkt aan al die avonden bij Albert-Jan, wanneer zij in het feuilleton verdiept was en hij vanachter de tafel haar heimelijk bekeek...
Maar dan - hij schrikt op, ziet scherper toe... Ze leest? Ze leest niet! Ze staart star naar een punt op het papier... Maar ze moet immers ook al lang klaar zijn met dat stuk? Ze had het, in de tijd dat hij hier zit, wel drie keer kunnen lezen...
Hij beheerst zich, hij toont geen opmerkzaamheid. Terwijl hij zich opnieuw verwondert over zijn onnatuurlijke kalmte vanavond, beweegt hij als bij ingeving schijnbaar werktuiglijk de pijp heen en weer in de mond, zoals iemand doet die zich verveelt en om een praatje verlegen is.
‘Je volk,’ zegt hij langzaam, met voorgewende achteloosheid, ‘je va en moe, bent op visite gaan bij Jan Nanning, wisten ie dat?’
Hij kijkt eens op de klok en schraapt op zijn gemak de keel, voor hij op dezelfde doelloze manier verder praat: ‘Jeichien heeft ze zoeven metnomen. Dan had Jan wat anspraak zee ze...’
Koba is opgestaan. Ze loopt naar het haardvuur met een haast, alsof ze blij is, verlost te zijn uit haar houding. Ze kan wat doen, ze kan koffie zetten...
Ten minste, zo voelt Tijs dat aan. Maar hij voorvoelt meteen, dat deze ontspanning niet van lange duur kan zijn. Die zonderlinge beklemming van daarnet, zal straks opnieuw en wellicht sterker nog beslag op hen leggen.
Nog even denkt hij er over, om toch maar heen te gaan. Hij wriemelt wat met zijn leeggerookte pijp - maar als hij Koba dan weer bezig ziet, gebukt bij het vuur, dan geeft hij het op. Hij blijft. Een geheimzinnige macht dwingt hem daartoe. Er is een dwang over hem gekomen, een ontzaglijke spanning, waar hij zich niet meer aan onttrekken kan, die hem zelfs heviger beheerst dan die ene keer, dat hij haar eerder gekend heeft in zijn leven. In zijn jeugd is dat geweest. Hij speelde met vuur; hij speelde met lucifers in het stro. Het was hem verboden, maar de drift om te overtreden overtrof de kracht van vaders verbod. En als moeder hem niet gefrappeerd had, was de strobult in vlammen opgegaan.
Die roekeloze vastberadenheid om iedereen en alles te trotseren, heeft nu opnieuw de overhand, sterker zelfs nog dan die eerste keer, in zijn kindertijd - maar ook anders. Althans, een vaag gevoel zegt hem, dat dit anders, beter is.
Het water in de ketel zingt zacht, het hout knapt en knettert. Koba gaat zwijgend door het vertrek. Als zij voor de spinde staat, loopt Tijs naar de haard en klopt bedaard zijn pijp uit. Dan gaat hij weer zitten en stopt opnieuw uit zijn tabaksdoos. Hij doet dat zonder haast; door niets verraadt hij zijn innerlijke ontreddering;
| |
| |
van wat er in zijn binnenste gebeurt, blijft Koba onkundig...
Zij hoort hem immers praten over doodgewone dingen, over het onweer van vanmiddag en over Bertus, die hem van het walletje in de sloot hielp. Maar ze zijn nog goed uit, vergeleken bij Frens, die heeft al zijn turf nog in het veen. Het is ook een gesukkel voor zo'n man, zo zonder vrouw en dan een klein kind in huis. Gister liep er een meisje, van zo'n jaar of veertien, vijftien, zou die daar nu wezen voor hulp?
Koba knikt stom.
Hij praat verder over het kalf van Albert-Jan, dat roodbonte, waar zij nog bij was, toen het geboren werd, die eerste nacht, en waar ze toen later nog selvemelk op dronken. Had zij daar al van gehoord, dat Albert-Jan dat kalf teruggekocht heeft?
Zij schudt haar hoofd en begint zwijgend koffie te schenken.
En daar zitten ze dan, tegenover elkaar...
Als nu de student eens binnenkwam, schiet het door Tijs heen.
Vreemd, die gedachte verwart hem niet. Hij durft zich zelfs rustig in die mogelijkheid verdiepen; het geeft hem een fier, tartend gevoel...
Hij kijkt Koba aan. Hoe is dat nu, dat hij dat plotseling zo, zonder die oude beschroomdheid doen kan? Er is niets heimelijks meer in; onbevangen richt hij zijn ogen op haar ogen...
En alsof deze wonderlijke eensgezindheid niet toelaat, dat hij de gedachte voor zich houdt, herhaalt hij hardop diezelfde vraag: ‘As Arnold nou eens kwam...’
Het is er uit... het is gezegd.
De hoogrode kleur die over Koba's wangen is gekomen, verdwijnt even snel weer voor een bleke doorzichtige tint, die haar hele gezicht overtrekt. Haar lippen beven even...
En als Tijs dat ziet, dan zit hij opeens als een razende te vechten, tegen die groeiende ontroering... In zijn oren gonst het, zijn keel gaat dicht, hij kan niet meer spreken, hij kan geen woord meer uitbrengen... Daar, tegenover hem, is dat gezicht, dat wit wordt en meer en meer verstrakt. De lippen persen zich krampachtig op elkaar. De ogen worden wijd en staren beangstigend ver weg. En alsof ze een lang gevreesd schrikbeeld nu werkelijk zien opdoemen, zo'n huiveringwekkende ontzetting ligt er in...
Roerloos ziet Tijs dat aan... Dit, die verschrikkelijke angst in de wijde ogen... Krijtwit wordt ze. Ze siddert, hijgt, werpt dan woest het hoofd op de armen, schokt en breekt kreunend uit in onstuimige, hartstochtelijke snikken...
En dan weet hij, wat hem te doen staat; hij weet het - maar het is zo overweldigend eenvoudig... Hij staat op van zijn stoel, onevenwichtig zijn zijn stappen. Maar reeds staat hij naast haar en zijn handen, die als gebalde vuisten in zijn zakken zaten, ze zijn opengegaan... Troostend strelen die grote onbehouwen handen de donkere haren van het meisje. Een zacht, moederlijk mild gebaar, waarvoor hij zich niet schaamt, dat hem alleen maar onzegbaar gelukkig maakt - en dat het meisje langzaam, heel langzaam tot bedaren doet komen... Ze siddert niet meer; het onbeheerste, het smartelijke is uit haar snikken verdwenen...
| |
| |
Dan heft ze haar hoofd op en kijkt hem aan, diep en innig. Ze slaat haar armen om hem heen en drukt zich tegen hem aan; ze klemt zich aan hem vast, met zo'n vertrouwen, zo'n volkomen overgave, dat het hem begint te duizelen en hij van pure verrukking even zijn ogen sluit... Dit is zo onbegrijpelijk en teer...
‘O Tijs...’
Ze trilt tegen zijn borst.
En weer begint ze te schreien, maar nu zacht en zonder radeloosheid - een geluidloos, verlossend schreien.
Als hij een half uur later opstaat, omdat haar ouders ieder ogenblik terug kunnen zijn, glinsteren er nog tranen in haar wimpers. Maar haar ogen zijn helder en glanzen diep. Het valt moeilijk om nu van die ogen te scheiden. Als de klok niet zo betekenisvol getikt had...
Hij wil wat zeggen, een groet, maar het komt er hees en bijna onverstaanbaar uit.
Hij slikt en kijkt haar doordringend aan. Hij ziet een licht in haar ogen, een sterk begeesterend licht, dat hem schijnt op te heffen van zijn plaats en dat maakt, dat hij nu ineens lachen kan in zijn overstelpende vreugde.
Hij herhaalt zijn groet, zijn stem is vast.
Hij opent de deur en gaat met zekere passen de donkere deel over. Karro begint te grommen - met één woord legt hij hem het zwijgen op.
Buiten staat hij stil en luistert. Jan Nannings visite zit nog rustig binnen. Ze moesten eens weten, wat zich vanavond in hun keuken heeft afgespeeld.
Hij probeert zich de ontsteltenis op die gezichten voor te stellen, wanneer ze het gewaar worden. Trui is woest en door alles heen, Martinus zwijgt benepen. Trui zal...
Zacht gerucht bij zijn voeten: De witte kater van Jan Nanning is op zijn jacht een bekende tegengekomen en toont nu zijn vreugde, door langzaam en aanhalig met zijn huid langs Tijs' hielen te schuren. Het kan ook betekenen, dat hij graag in huis wil, maar niet kan, omdat alle deuren dicht zijn.
Tijs bukt zich en neemt het dier op de arm. Dat heeft hij sinds zijn kinderjaren niet meer gedaan, met een kat op de arm lopen, maar nu op deze vreemde avond mag het vrij. Hij opent de zijdeur, de kater neemt een sprong en verdwijnt dankbaar knoerend in de duisternis van de schuur.
Maar Tijs heeft geen behoefte om naar binnen te gaan. Hij sluit de deur weer, wandelt het erf af en slaat de zijweg in naar het bos. Nog maar enkele uren is het geleden, dat hij hier langs kwam met de wagens. Dat er in zo weinig tijd zo veel gebeuren kan...
Als hij tussen de bomen staat, hoort hij verwijderde stemmen. Trui en Martinus steken de straat over. Het is ook al niet vroeg meer; Koba zal wel reeds in bed liggen...
Een grote warmte legt zich om zijn hart en doet alle zorggedachten verschrompelen.
Hij ziet omhoog.
| |
| |
Dezelfde, Die hem vanavond leidde en duidelijk maakte wat hij niet wist, zal nu ook voor het verdere zorgen - wanneer hij dat meer vertrouwen durft.
En dat durft hij.
|
|