publiek op het erf voor de smederij. De smid staat daar en de beide knechten en Koop Meulemaker, die een paard laat beslaan. Die lacht zo gul, zo smakelijk, dat Tijs meteen weet: Koop schaart zich helemaal aan Koba's zijde. Hij gunde den student dit onverwachte bad!
Koop zegt dat trouwens ook ronduit, die avond, als hij en Tijs ongeveer gelijktijdig voor de baanders verschijnen, om een luchtje te scheppen.
‘Kerel,’ zegt hij, nog nagnuivend, ‘wat lapten ie hem dat vanmiddag handig! Wat lag hij daar mooi te spartelen in die plas. Och, och, wat keek dat mannegien betoeterd... En dat 't kwaadwilligheid was, kon hij ook al heel slecht denken, want ie waren ja zelf haast nog slimmer overstuur... Kerel kerel, wat een mooie komedie. - Maar voor mien part kreeg hij alle dagen zoo'n portie, die ellendige groothals!’
Dat laatste komt er zo verbeten achteraan, zo grimmig - en toch ook weer zo machteloos, dat Tijs geen antwoord weet te geven.
Zwijgend loopt hij mee, de es op. Ze wandelen een tijdlang tussen de akkers en als ze dan stil staan, stijgen de rookslierten uit hun pijpen broederlijk naast elkaar de lucht in.
‘Wij konden toch wel es wat vaker bij mekaar komen,’ zegt Koop, op een toon alsof hij daar nu ineens behoefte aan heeft. ‘Vind ie ook niet?’
Tijs is het met hem eens. Hij bedenkt, hoe weinig ze elkaar nog maar gesproken hebben in de tijd, dat hij hier is. Zondag zijn ze samen uit de kerk gekomen; nou ja en toen met de bruiloft, als je dat meerekenen wilt. Verder is het bij een groet en een kwinkslag gebleven.
Maar nu wordt dat anders. Sinds vanmiddag, toen Arnold die buiteling maakte, is dat reeds anders geworden. Die vernedering van den opsnijder, heeft hen dichter bij elkaar gebracht.
Op de terugweg praten ze vlot over het mooie weer en de gewassen. De eigenheimers van Jan Oosterveld staan bijster onregelmatig en die van Timmers volk er naast, die lijken zo best. Ja, dat kan een heel verschil zijn, de ene akker bij de andere.
Bij de hof van Jan Nanning staan ze dan nog een poosje naar het mooie merrieveulen te kijken. Het ding is zo dartel en speels, het vertoont z'n kunsten met een gemak en een soepelheid, alsof het gedresseerd is voor een paardenspel.
‘Ja, d'r zit wel levenslust in,’ lacht Jan Nanning, als hij moeder en kind naar binnenhaalt.
Het begint donker te worden. Bij Meulemaker in de keuken gaat de lamp aan en sluit Koba de blinden.
‘Loop maar met, ze zult de koffie wel klaar hebben,’ nodigt Koop.
Eigenlijk voelt Tijs daar weinig voor. Het is, alsof hij zich ergens overheen moet zetten...
Toch volgt hij maar. Als hij echter bij het binnenkomen den student ontdekt, spijt het hem dubbel dat hij niet bedankt heeft.
Maar hij kan nu niet best meer terug, dat zou te gek wezen. Temeer omdat Arnold zich houdt, alsof hij de hele beweging van vanmorgen reeds vergeten is. Hij heeft gewoon goeden-avond ge-