‘Sst... Bertus, zussien slaapt.’
Bertus staat beduusd halverwege de deur en de tafel en kijkt met grote ogen naar Tijs.
‘Ja, dat is nou Tijs, onze nieuwe knecht. Geef hem maar een hand.’
‘Dag Tijs.’
‘Zo, grote kerel. Heet ie van Bertus?’
‘Ja.’
‘En kom ie nou al uut de school?’
‘Ik moet naar de bruloft toe.’
‘O deksel! Ja, dan mag ie wel opschieten.’
‘Hij is voor de eerste dag naar school 'weest,’ vertelt zijn moeder.
‘Voor 't eerste uur, zeg maar,’ verbetert zijn vader. ‘Waar ga j' nou 't liefste heen, Bertus. Naar de school, of naar de bruloft.’
‘'t Is toch alle dagen geen bruloft?’ zegt Bertus ernstig.
‘Ie hebt 't goed bekeken,’ lacht Tijs. ‘Ie kunt nog genoeg leren op de school, jong. Leer ie maar eerst voor ceremoniemeester.’
Bertus springt in zijn onderbroek door de keuken. ‘Ha ha! Ik word geen meester, ik word zwienekoper!’
‘Nou hoor ie 't,’ zegt Jan Nanning berustend. ‘Hij wil zien va van de zwienen afhelpen. Vooruit, trek je broek an, zwieneman!’
‘Toe nou, Bertus, hier is je zondagse pakkien. Als ie niet wat harder opschiet, ku “j” niet met naar de bruloft. Kiek es an, Jan Oosterveld en de vrouw gaat er al naar toe. Heden heden, ik begriep niet dat Willempien...’
‘O ja, moe, dat is ook zo! Toen ik uut school kwam, heeft Willempiens moe tegen mij 'zegd, of ik even zeggen wou, dat Willempien niet best komen kon, omdat ze zo'n liefzeerte had. Maar as 't nog gauw weer wat afzakte, dan kwam ze misschien nog wel.’
En kijk, nu leert Tijs al dadelijk Jeichien kennen, aan de wijze waarop ze dit bericht ontvangt. Want instee van zich af te vragen hoe ze er nu mee aan moeten, heeft ze zo te doen met Willempien, die nu al weer lijfzeerte heeft, dat ze zelfs vergeet om Bertus te verbieden als hij, met de blouse over het hoofd, een onstuimige uitval doet in de richting van de speelse kater.
‘Bertus, wou j' nou ook es even bedaard wezen, ja of nee,’ zegt zijn vader kort aangebonden. ‘Hadden ie dat niet eerder zeggen 'kund, dat Willempien niet kwam? Wie moet er nou op zussien passen?’
Bertus kijkt van de hoek, waar de wieg staat met het slapende zusje, naar zijn vader, alsof hij zeggen wil: is daar dan zoveel mee te doen?
‘Ja,’ begint Jeichien, ‘hoe moet dat nou.’
‘Kan Tijs er niet om denken, moe? Ze slaapt ja wel?’
Het komt uit Bertus' mond als zo'n vanzelfsprekende oplossing, dat de anderen allemaal in de lach schieten.
‘Nou, Tijs?’ vraagt Jan Nanning met vlammetjes in de ogen. ‘Hoe liekt je dat toe?’
‘Accoord,’ zegt Tijs prompt, ‘dat is beklonken. Bertus zal wel denken, wat doe wij nou anders met 'n knecht...’
Jeichien kijkt hem met vreemde vraagogen aan...