| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
ALS de krant komt met de advertentie er in, is Albert-Jan in bed niet meer te houden. Hij wil een flinke indruk maken, als het straks begint te stromen en dus neemt hij zijn oude plaatsje bij de haard weer in.
Maar hij had om die stromerij gerust in bed kunnen blijven, want het druppelt nog niet eens. Het blijft stil, de hele eerste dag - en de hele tweede dag...
‘Het is toch wonder,’ mompelt Albert-Jan die avond.
‘Het is dan toch singelier!’ roept hij de morgen daarop.
Hij wordt onrustig, hij zit te draaien in zijn stoel en kijkt vragend van de een naar de ander.
Maar Koba daalt zwijgend in de kelder af en Tijs gaat gezwind de groep leegscheppen. Hij kruit de volle krooien naar de mestbult, kiept ze om, keert terug en gaat door met het plompend gedompel, terwijl de holle bolderachtige voorjaarswind zorgt, dat half Bentebarg er de lucht van krijgt. Een lekkere lucht is dat nu niet bepaald en het is dan ook geen wonder, dat het vrouwtje, dat daar langzaam over de straat voorbijfietst en afstapt als ze Tijs in de staldeur ontdekt, liever niet dichterbij komt, maar probeert zich vanaf de weg verstaanbaar te maken. Dat lukt haar echter niet, want de wind verwaait haar woorden en daarom loopt Tijs maar even naar haar toe. Hij kent haar niet; het is een mensje van een jaar of veertig, vijf en veertig, met rijkelijk rimpeltjes in het gezicht en verscheiden grijze haren. En ze moet bij Bathoorn wezen... Meteen gaat hem een licht op.
‘Die woont daar zeker?’ Ze wijst naar het huis van den veldwachter.
‘Bathoorn? Nee, die woont hier.’
‘Hier?’
‘Ja.’
‘Gunst...’ Het mensje staart ontnuchterd. ‘Een boerderij,’ mompelt ze.
Gunst, zei ze; daar kan Tijs uit afleiden, dat ze niet in de naaste omgeving woont, want dat woord gebruikt men hier niet.
‘Ie kwamen zeker op de advertentie?’ vraagt hij vrijmoedig.
‘Ja, tenminste... maar...’
‘Dan zal ik je wel even de weg wiezen naar de baas. Kom maar met.’
Het vrouwtje toont zich niet erg happig; schoorvoetend volgt ze Tijs over de deel. Ze had waarschijnlijk op wat anders gerekend, op een rentenier of zo; ze wees zo overtuigd naar de woning van den veldwachter. Ja, dan moet dit haar wel tegenvallen... En al gelukt het Tijs, om haar mee te tronen, veel hoop heeft hij niet.
Tien minuten later, als hij net de laatste lading naar de mestbult brengt, komt ze al weer buiten. Zie je wel, dat is een beetje al te gauw voor een accoord.
‘Niks 'worden?’
‘Niks 'worden.’ Ze neemt haar fiets, bukt zich en terwijl ze met
| |
| |
de ene hand het stuur vasthoudt, brengt ze met de andere de rechter trapper in de hoogste stand. Dan zet ze de voet er op en maakt aanstalten om zich op het zadel te werken.
‘Was je 't huus te groot?’ vraagt Tijs nog.
Het vrouwtje kijkt hem aan. Ze heeft goedige ogen.
‘Och,’ zegt ze, ‘te groot, te groot... ik had er niet op 'rekend, dat Bathoorn boerde, zie je. Dat is mij veels te bezwaarlijk.’
‘Hm...’
‘Nou, dag hoor.’
‘Dag-e...’ Tijs draait zich om en gaat weer aan zijn werk. Zo, dus daar is het hoofdzakelijk op afgestuit. Jammer, ze leek hem heel geschikt te wezen. Zou zo'n Albert-Jan nu werkelijk niet beseffen, dat het mis wordt op die manier? Dat hij er naast zal grijpen?
Nee, dat beseft hij niet.
Volgens Koba meent hij nu ineens, dat er nog genoeg zullen komen, nu er maar één schaap over de dam is...
‘Nou, ik mag 't lieden,’ mompelt Tijs meesmuilend.
‘Heb ie er niet veel verwachting van?’ vraagt Koba.
‘Nee, ie wel dan?’
Ze schudt haar hoofd.
‘O, daarom. Maar wij zult afwachten.’
‘Welja, wij zult zien.’
Ze zien niks. De tijd verstrijkt, maar niemand meldt zich aan.
Albert-Jan wordt er stil van. Hij kan soms een hele poos onbeweeglijk in zijn stoel zitten prakkizeren. Soms ook kijkt hij met een bezorgde blik van de kalender naar Koba; die twee staan immers met elkaar in verband? Hoe moet dat aanstonds worden...
Zijn onrust groeit bij de dag. Hij eet weinig; hij vermagert. Zijn pijp ligt al lang onaangeroerd en van zijn middagdutje komt ook niets meer terecht. Hij ziet de toekomst donker in, dat is wel op te maken uit zijn bedrukt gezicht en zijn zware benauwde zuchten...
‘Ik weet 't niet,’ mompelt hij soms voor zich heen. ‘Ik weet 't niet.’
Dan zwijgt hij weer en staart met doffe moedeloze ogen naar de tafel.
Als Jan Nanning na een week eens weer komt aanwaaien, is hij werkelijk rijp voor raad.
Ze praten en overleggen de hele avond en komen eindelijk overeen, dat Jan Nanning eens verstaan zal naar die huishoudster, die Janna Brink, die hier geweest is. Zij heeft het laatst bij mensen achter Beilen gediend en als die haar nu goed aanrecommanderen en zij heeft hier nog zinnigheid in, dan... ja, dan moeten ze maar boeldag houden, besluit Albert-Jan zuchtend. Wat moeten ze anders? Het is van twee kwaaien het beste... Maar laat het dan ook asjeblieft niet lang meer aanhouden...
Jan Nanning doet zijn best. De volgende dag reeds gaat hij er op uit, om inlichtingen over Janna Brink te krijgen. Dat blijkt wel in orde te zijn. En nog diezelfde dag komen Albert-Jan en zij tot een accoord; zij komt, onder voorwaarde dat de boerderij aan kant gedaan wordt. Ja, zij zal haar zin hebben; Albert-Jan zet er nu meteen vaart achter; hoe eerder alles achter de rug is, hoe liever hij het heeft...
| |
| |
Het gewas moet zo gauw mogelijk verkocht worden en het land verhuurd, wil de notaris daar voor zorgen? Ja, de notaris zal er zorg voor dragen, dat dat in orde komt.
Op de morgen van de boeldag brengt Tijs de grote stoel van den baas naar de deel. Albert-Jan komt er achteraan hompelen en zet zich zuchtend neer. En zuchtend ziet hij het die dag aan, hoe alles verkocht wordt. Het vee, dat is het allerergste. Een wagen en een ploeg, men kan er nog zo aan gehecht wezen, zelf weten ze dat niet. Maar de koeien weten dat wel; die voelen, dat ze bij een andere baas te lande komen. Als de roodbonte aan de beurt is, loeit die zo aandoenlijk, dat Albert-Jan tranen in de ogen krijgt. Maar gelukkig koopt Jan Nanning het dier; nu blijft het tenminste nog in de familie.
Tijs schudt zijn hoofd. Hij heeft den ouden man in zijn leunstoel een tijdlang aandachtig beschouwd en zijn gedachten geraden. Die Albert-Jan Bathoorn, hij mag dan overigens een lastige man wezen - hij is toch een boer met een hart!
Nu maakt Tijs voor de laatste maal de schuren schoon. Hij reinigt de stal, hij raagt de spinnewebben uit de spanten. Hij veegt het stof van de dikke degelijke eiken planken, die Albert-Jan al sinds jaren op de hilde bewaart en die bestemd zijn voor zijn doodkist. De eerste keer heeft Tijs dat ruwe harde hout snel en schichtig afgeschuierd - nu doet hij het zorgvuldig voor het laatst. Hij heeft maar steeds het gevoel, dat nu het hele huis gaat sterven, nu het vee verdwenen is. Er heerst een doodse stilte in de hoge holle ruimte. Er knort geen varken, er kreunt geen koe, er stampt geen paard meer in de stal. Alleen de kippen zijn gebleven. En de oude grijsgestreepte kat. Die staat er belangstellend bij, als Tijs een half vergaan konijnenhok onder de turf vandaan haalt en schiet af op de rat, die een goed heenkomen zoekt onder de brandzoden.
‘Mis poes, ie bent ook al niet smeu genoeg meer, jong.’
Tijs sleept het rotte hok naar buiten en zet het naast het rotte tonnetje, achter de schuur. Dat hok kan wel gesloopt worden, het doet geen dienst meer. Maar dat tonnetje met water, waar Albert-Jan nog altijd twijgen in bewaart, laat hij staan. Albert-Jan gebruikte zulke twijgen, om er kapotte korven mee te herstellen en dat zal hij in de toekomst nog wel eens willen doen. De turfkorf is niet al te best meer.
Afgedankte wannen, versleten bezems, manden en een zaadben zonder bodem, een berg ouwe rommel komt er voor de dag; uit hoeken en gaten van het grote huis brengt Tijs het tevoorschijn. Albert-Jan gooide niet gauw wat weg; misschien dat het later nog weer dienst kon doen. Nu doet het aanstonds dienst voor het paasvuur.
Nog nooit hebben de jongens, die met de wannewagens rondgaan, zo'n reusachtige partij rommel tegelijk opgelopen. Het is een complete vracht. Albert-Jan staat ze in de baander na te kijken, als ze krijgshaftig zingend wegtrekken met hun buit. Naderhand staart hij uit het keukenraam, over de hof en de heide. Ginds wordt de berg gebouwd. Paasmaandag zal alles in vlammen opgaan.
| |
| |
‘Wou j' er niet heen?’ vraagt hij die bewuste avond aan Koba.
‘Naar 't paasvuur?’
‘Ja, Tijs gaat er ook naar toe.’
‘Maar dan zit ie ja alleen.’
‘Dat is niks. Jonkvolk hoort bij 't paasvuur te wezen. As ik nog jong was, bleef ik ook niet in huus.’
‘Nou, Koba? Hoe wordt 't?’ Tijs staat klaar.
‘Ja, as 't oom Albert-Jan dan niks schelen kan.’
Nee hoor, het kan hem niks schelen.
Nu, dan gaan ze.
Ze wandelen weg in de schemering. Evert Nederhoed loopt mee op. Ze komen bij de berg en wachten.
‘Een hele bult,’ zegt Evert waarderend.
‘Bij ons, in Delleveld, maakt ze hem wel twee keer zo dik,’ merkt Koba op.
Tijs begint te lachen.
‘Dat ku' j' gemakkelijk beweren, â j' ze niet bij mekaar ziet,’ plaagt hij.
‘Nou, wacht maar es. Straks zu' j' wel zien, wie 't hardste brandt.’
Goed, ze zijn benieuwd. Ze zwijgen. Achter hun ruggen redeneren de meester en de mulder over de oorsprong van het paasvuur. De meester kan dit bewijzen en dat aantonen, en de mulder zegt ‘ja’ en ‘'t kan makkelijk waar wezen.’
Het is nu bijna donker. De kinderen beginnen ongedurig te worden. In Brummelo brandt al wat; dan wordt het hier toch zeker ook hoog tijd?
Ouwe Bouwe Vos, de vriend van oud en jong, treedt naar voren en bukt zich, om het vuur in de stapel te ontsteken.
Het wordt doodstil. Allen zien in spanning toe.
Een vonk spat; een weifelend vlammetje, spits en spichtig, flakkert op, rekt zich en breidt zich dan met kwaadaardig geknetter razend snel uit.
Jongens staan juichend, met flikkerende ogen in het vlammenlicht. Een grillig ros schijnsel danst over de gezichten.
Het vuur groeit loeiend aan, de rook trekt steil de lucht in. Meester praat opgewonden tegen den mulder en de mulder knikt.
‘Kiek.’
Koba trekt Tijs aan de mouw en wijst over de heide naar het Oosten, waar een grote rode gloed opklimt tegen de nachtzwarte hemel. Het vuur van Delleveld.
‘Nou, wat zeg ie d'r van?’
‘Ja hoor - ie wilt toch geliek hebben - daar kan ons vuurtien op geen stukken na tegen an,’ zegt Evert plagend.
Tijs zegt niets. Het kan hem weinig schelen, waar de grootste stapel staat. Hij knikt maar eens en als Koba opnieuw naar het Oosten kijkt, dan kijkt hij ook wel, maar niet naar het Delleveldse vuur. Hij kijkt naar haar.
Wat is ze mooi, zoals ze daar staat in het lichtschijnsel, met die guitige lach om Everts plezierig geterg. Ze kan zo prachtig ongedwongen lachen. Jammer dat ze het niet vaker doet...
| |
| |
| |
| |
Hij peinst er over door, hij raakt er zo in verdiept, dat hij er onwillekeurig van zuchten moet. En dan schrikt hij - van die zucht, die toch niemand gehoord kan hebben bij het geronk van de vlammen en het oorverdovend joelen van het jonkvolk. Maar daar was het ook niet om; het was, omdat hij door die zucht plotseling inzag, hoezeer Koba hem reeds in beslag heeft genomen...
En nu kan hij zich wel afwenden en heel aandachtig kijken naar het volk en naar het vuur, dat Albert-Jans uitgediende en afgedankte spullen verteert - daar komt spoedig genoeg een eind aan. Straks gaan ze samen terug; morgen vertrekt Koba naar Delleveld, maar hij reist haar weldra na. Hij ziet haar geregeld en de onrust blijft. Die zal zelfs groeien...
Als ze naar huis lopen is hij zwijgzaam en die hele verdere avond blijft hij in zichzelf gekeerd.
Ook de andere twee zijn trouwens wat stil; het is de laatste avond dat Koba er is. Morgen komt Janna Brink en gaat zij naar huis, om nog het een en ander te helpen beredderen voor de bruiloft van Griet. Dat was van te voren reeds met Janna overlegd.
En zo zitten ze daar dan voor het laatst samen om de tafel en kraken zonder veel te zeggen de walnoten, die Tijs vanmiddag, met het pikken, van Hegens jongens gewonnen heeft en die hij nu gul verdeelt. Het zijn beste noten, zegt Albert-Jan. En de anderen zijn dat met hem eens. Maar ze zijn toch tegenwoordig niet zo goed meer als vroeger, gaat Albert-Jan verder. Wennechien placht ze altijd te kopen van zo'n venter uit Brummelo. Die was er wel eens wat mee aan de dure kant, maar er zat dan ook geen enkele slimme tussen. En al willen ze dat tegenwoordig ook nog wel beweren, men kan er geen staat op maken. Want zoeen als deze ook, gooi die maar gerust weg, helemaal beschimmeld - en hier, een zwarte. Nee, die puike noten van vroeger, die zijn er niet meer. Men kan ze met de beste wil van de wereld niet meer machtig worden.
Na die ontboezeming is het weer een poosje stil. Alleen het kraken van de noten is te horen. De hardsten, die zich met het mes niet laten splijten, worden op de stenen vloer stuk gestampt.
Dan vertelt Koba van kleine Piet Vos, die vanmorgen zo schreide, omdat het friese schaap van zijn vader zijn sinaasappel opgevreten had, toen hij er mee rolde in de hof. Het sap liep hem uit de bek, die smeerlap, had Pietje woedend gehikt.
Ze lachen om het dwaze geval. Piet had natuurlijk niet verwacht, dat een schaap zo'n goeie smaak had. Tijs lacht ook - maar zijn gedachten zijn afwezig.
Als om een uur of tien de anderen naar bed gaan, loopt hij de zijdeur uit en het erf op, waar hij in het koele licht van de opgekomen maan een tijdlang voor zich uit staat te staren.
Hij dwaalt wat om het oude huis heen. In Koba's kamertje brandt de lamp nog, de harten in de blinden zijn verlicht. Misschien heeft ze nog wel wat in te pakken.
Hij komt aan de Zuidkant en zet zich neer op de bank, onder de stervende wijnstok. Heel wat zomeravonden heeft hij hier doorgebracht, naast Albert-Jan, die steevast elke keer weer hoopvol omhoog keek, of hij nog nieuwe loten ontdekken kon aan de kwijnende
| |
| |
struik. En altijd weer kwamen dan ook de weemoedige verhalen los over vroeger, toen er nog vruchten aan groeiden, zoete sappige druiven, zoals men ze elders maar zelden vond.
Tijs heeft zich meer dan eens geërgerd aan dat aanstellerig beklag uit de mond van een man, die even eerder de meid om een kleinigheid had uitgefoeterd. Hij kon er dan soms zo zat van worden, dat hij wel graag weg zou willen gaan.
Maar nu dat werkelijk zal gebeuren, nu hij eindelijk eens van stee veranderen kan, nu moet hij eerlijk bekennen, dat hij haast net zo lief bleef...
Haast... Want al mag het nog zo waar zijn, dat hij nooit tevoren een onrust gekend heeft als de laatste tijd, een onrust die bijna benauwend werd op deze avond van de vuren en die nog steeds zal toenemen, wanneer hij Koba achterna gaat - toch heeft dat vooruitzicht aan de andere kant ook weer een wondere bekoring, de prikkelende spanning die begint te leven, bij het betreden van een aanlokkelijk, maar streng verboden gebied...
Als Koba de volgende dag vertrekt, doet hij haar voor Jan Nanning de boodschap mee, dat hij van plan is om dadelijk de eerste Mei te komen. Dat is wel niet in overeenstemming met het oude volksrijmpje, waarin gezegd wordt, dat een knecht met weggaan behoort te wachten tot de tweede, maar in dit geval mag er gerust een uitzondering op gemaakt worden, omdat heel Bentebarg wel weet, dat Albert-Jan zo goed als niets meer voor hem heeft te doen.
Deze laatste dagen maakt hij zich nog wat verdienstelijk, door een flinke berg brandhout te hakken en het hofje om te spitten. Hij zaait de groente en ook het bloemenzaad, dat Janna Brink heeft meegebracht: kievitskoppen; staartpannegies zegt zij er tegen, maar op het zakje staat tropaeolum, met daaronder tussen haakjes Oost-Indische kers...
Hij maakt er een knap kantig bedje voor, aan de Zuidkant van het stookhok. Hij spijkert bovendien een paar latten aan de muur en spant daar gaas over, dan hebben de bloemen straks een geschikte klimgelegenheid.
Als hij klaar is, haalt hij Janna er bij. Niet zozeer om haar lof te oogsten, maar om haar even apart te hebben, opdat hij haar voorbereiden kan op Albert-Jans buien, die nog wel eens zullen losbarsten na verloop van tijd. Tenminste het zou een wonder zijn als dat niet gebeurde, want het is nog nooit anders geweest, hij heeft nu eenmaal zo'n natuur. Maar hij meent het niet zo erg en zij zal dan ook verstandig doen, door zich er niets van aan te trekken. Praten laten, helemaal niet op ingaan, nergens aan storen, dat raadt Tijs haar bij voorbaat aan. Of nog beter, net doen als Koba, door hem een beetje tegemoet te komen en wat toe te geven, als het zo uitkomt. Ze moet maar eens zien. Men kan vooraf alles niet precies uitduiden...
Als Tijs, nadat hij haar zijn wenken heeft gegeven en al de middelen heeft opgesomd, die Koba aanwendde om Albert-Jans nukken en kuren het hoofd te bieden, haar aanziet, knikt ze. Ze zegt, dat het wel gaan zal. Ze heeft er geen zwaar hoofd in.
| |
| |
Uit haar woorden klinkt zelfverzekerdheid. Zij maakt zich geen zorgen.
En dan breekt de morgen aan van de eerste Mei, de dag van het vertrek. Met een vreemd gevoel in het lijf drentelt Tijs door zijn kamertje en pakt zijn spullen bij elkaar. Hij neemt de beide prenten, die hij jaren geleden aan de wand heeft gehecht en bekijkt ze nog eens aandachtig: een stamboekmerrie en een maaiende boer. Ze zijn een beetje geel en er staan vliegenstippen op, maar het zou jammer zijn om ze achter te laten en daarom pakt hij ze voorzichtig in. Dan gaat hij naar het kleine raam en licht de ketting waaraan zijn horloge hangt, van de spijker die in het kozijn steekt. Hoe vaak heeft hij de ketting van die spijker genomen? Hoe vaak heeft hij vanuit zijn bed door dat raampje naar de lucht gestaard, naar de bewolkte en naar de schoongewaaide lucht, waarin de sterren stonden?...
Hij kan het niet helpen, dat hij nu ineens zuchten moet, nu hij voor het laatst het kale kamertje nog eens rondkijkt. Hij voelt, dat hij van dit armzalige hokje is gaan houden - dat hij gehecht is aan het hele huis...
Hij voelt dat sterk, als hij op de deel zijn boeltje op de fiets laadt en daarna naar de keuken loopt, om afscheid te nemen.
Maar mag Janna het al bij het haardvuur afdoen, Albert-Jan denkt daar niet aan. Hij strompelt mee over de deel en doet Tijs uitgeleide tot de baander.
‘Mooi weer,’ mompelt hij.
Op zijn stok geleund, staart hij weemoedig naar de kalveren van de buren. Zijn kalveren zijn verkocht - en nu gaat ook zijn knecht hem verlaten...
Hij schudt Tijs lang en hartelijk de hand. ‘Het beste, jong. En as ie hier nog es langs komt...’
‘Dan kiek ik vast even in, hoor!’
‘Ja... dat hebt anderen mij ook wel es beloofd, maar ze deden 't ondertussen niet... As ie 't nou maar doet...’
‘Grif!’ verzekert Tijs. ‘Daar ku' j' vast op rekenen.’
Lachend stapt hij op.
Albert-Jan kijkt ernstig.
‘Doe ze de groeten, daar in Delleveld!’ roept hij nog.
‘Dat zal 'k vrijmaken!’
Nog even kijkt Tijs achterom, voor hij de hoek omgaat. Daar staat de oude man voor de baander. Stijf steekt hij zijn stok in de hoogte. Tijs zwaait terug.
‘Zal 't wezen?’ roept ouwe Bouwe Vos.
‘Zal 't wezen?’ roept Rieks Hegen.
Ja, 't zal wezen. Hij gaat er vandoor.
Maar hij neemt niet de kortste weg, hij rijdt met een boog door het dorp, langs het kleine huis waar hij als kind gewoond heeft.
Hij rijdt langzaam, hij moet het alles nog eens goed in zich opnemen: Die lage grauwe muren; dat grijs en groen gevlekte rieten dak, met het lapje pannen er in, waarop het huislook tiert; de bruine
| |
| |
brokkelige schoorsteen, waar je zo mooi een sneeuwbal in kon mikken; het blauwe baandertje, met het zwaluwnest er boven en het pleintje van keien er voor; de keien die alle kleuren dragen, de grijze stippels van een eksterei, het rose van appelbloesem, het diepe paars van omgeploegde akkers in het avondlicht. In die oude noteboom, die zich dicht bij de grond in tweeën splitst, zat hij te paard; achter die kleine ruitjes keek hij 's avonds naar zijn vader uit; en door dat raampje in het sikkehok zag hij eens de grote rode wonderbal dalen...
Nog mijmerend komt hij bij Evert Nederhoed.
‘Nou nou,’ zegt die, ‘ie kiekt zo ernstig, ie konden wel naar Amerika toe moeten. Zo ver is Delleveld toch niet uut de rook?’
‘Nee, zo ver niet, gelukkig. Maar toch, Evert, as kind, wanneer mien va 't er over had, dat hij naar Delleveld moest om 't een of ander, dan dacht ik wel eens, hoe kan hij d'r zo gemakkelijk over praten. Delleveld, dat was in mien ogen de wereld uut.’
‘Ja jong, as kind heeft men vaak een rare voorstelling van de wereld,’ zegt Evert glimlachend. ‘Hoe is 't,’ vraagt hij dan, ‘ga j' niet samen? Ik dacht, dat Koba met ging.’
‘Die is al weg.’ Tijs doet hem het verhaal.
‘Juust,’ knikt Evert, ‘zit dat zo. Dat wist ik niet.’
‘Dat wist ik niet, dat wist ik niet? Het is verduld haast net, of Koba zo'n betien verplicht 'weest was, om je alles haarfien uut te leggen,’ zegt Tijs gekscherend. Weliswaar is hij allerminst in een schertsstemming, maar een mens grijpt nu eenmaal graag het eerste het beste grapje aan, als het er om gaat, er iets mee te maskéren... En daarom ook gaat hij er nog even op dezelfde goedmoedige manier van kameraden-onder-mekaar mee door, als hij merkt dat Evert niet onmiddellijk een weerwoord bij de hand heeft: ‘As ie altemet een ogien op haar hebt, dan zal 'k je toch voor de wissigheid maar even zeggen, dat ze verkering heeft - want dat zal ze je misschien ook nog wel niet verteld hebben, wel?’
Voor Tijs de heide oversteekt stapt hij nog één maal af, en dat is bij de torenakkers. De zomerrogge, die hij gezaaid heeft, het is toch een lust om te zien. Een zee van simpele wimpeltjes, die wuiven en wapperen in de speelse wind.
De rogge van Evert Nederhoed, er naast, is lang zo goed niet; veel en veel schraler. Dat is altijd al zo geweest. Evert moet zuinigjes aan doen met de mest en dat kan men naderhand aan het gewas wel merken.
Maar toch, al is dat koren van Evert dan een beetje minder geil, - hìj zaaide voor zichzelf - Tijs deed het voor een ander...
Dat is ook altijd al zo geweest. En dat blijft zo in het leven van een boerenknecht. De rogge zegt het met een zachte ritselstem: Wat hij gezaaid heeft, zal een ander oogsten.
|
|