| |
Vierde hoofdstuk
IN deze nacht schrikt Tijs wakker van een doordringende kreet. Hij vliegt overeind, zit met kloppend hart te luisteren. Maar slechts het zachte gerucht van vallende druppels dringt tot hem door; mistwater, dat met regelmatige tikken van de takken op de grond terecht komt. Verder is er geen enkel geluid. Zou hij dan gedroomd hebben?
Nog even tuurt hij uit het raampje, strekt zich dan geeuwend weer uit en trekt de dekens omhoog. Meteen - een snerpende gil, gevolgd door langgerekt gejammer. Hij schiet het bed uit, stormt naar de keuken. Voor de bedstee met den kermenden Albert-Jan staat Koba, wit en bevend. Even ziet ze Tijs angstig aan. Dan, kordaat ineens, buigt ze zich over den ouden man, die nu een beetje tot bedaren begint te komen.
‘Wat scheelt hem toch,’ stamelt Tijs onthutst.
Ze haalt haar schouders op.
‘Misschien weer van die rimmetiekscheuten,’ zegt ze dan weifelend. ‘Is 't weer 't zelfde, as toen ie de ketel lieten vallen, oom Albert-Jan?’
‘Hè?... O, hà, hà toch...’
‘Of 't weer net zo is as laatst.’
‘Ja... o hà, nee veel slimmer... o o...’
‘As wij es water an de kook maakten,’ oppert Koba zacht en onzeker. ‘En dan met hete doeken... hè? Zou dat niet goed wezen, dacht ie?’
Weer kijkt ze Tijs even aan met haar donkere ogen. Wat is ze bleek. En wat lijkt ze eigenaardig tenger nu, zoals ze daar op blote voeten en in haar witte nachtpon voor hem staat...
| |
| |
‘Nou?’
‘Ja,’ haast hij zich, ‘dat liekt mij niet verkeerd toe. Mij dunkt, warmte dat kan nooit geen kwaad in zo'n geval.’
Koba wendt zich weer naar de bedstee.
‘Oom Albert-Jan!’
Er is wat in die dringende wekroep, dat een wonderlijke rilling teweeg brengt bij Tijs. Hij weet niet wat het is. Hij houdt zijn adem in en wacht.
Albert-Jan antwoordt niet.
‘Slaapt hij?’ fluistert Tijs schuchter
‘Hà, o o auw...’ kreunt Albert-Jan ineens weer. En dat benauwende geluid doet beiden ruimer ademhalen...
Koba loopt resoluut naar de lamp en steekt die aan. Dan gaat ze naar het opkamertje, om wat kleren aan te trekken.
Ook Tijs verdwijnt even naar zijn slaapstee.
Als hij weer binnenkomt zit Koba op haar hurken bij de haard.
‘Wacht maar,’ zegt hij. ‘Dat zal ik wel doen.’ Hij heeft zijn zekerheid terug gevonden.
Het duurt niet lang, dan zet de ketel aarzelend het welbekende wijsje in.
Albert-Jan snorkt.
De klok slaat half drie.
Albert-Jan kreunt.
Ze zien elkaar even aan.
‘Hij heeft 't aardig te pakken,’ zegt Tijs dan maar gauw.
‘Ja.’
‘Ik heb wel es 'hoord,’ praat hij verder, ‘kamillenthee, dat was d'r goed voor, voor kou en zo.’
‘Is dat hier in huus?’
‘Ik geloof 't wel.’
Hij opent het kabinet, trekt er een laatje uit en zet dat op tafel. Hij schuift een paar potjes opzij, boorzalf en kloosterbalsem en diept dan vanachter een flesje met Haarlemmerolie en een pakje Beerenburger kruiden de kamille op. Een klein grauw zakje. Voor een jaar of vier heeft Albert-Jan er voor het laatst van gebruikt, toen hij kou onder de leden had. Het is een goed remedie.
‘Wennechien placht ze altied te plukken,’ zegt Tijs een beetje spottend. ‘En daar is dit nog van over'bleven. Ruuk maar.’ Hij houdt Koba het zakje onder de neus.
Ze knikt. ‘Ja, dat is 't. Maar waarom zeden ie dat zo?’ vraagt ze wat verwijtend.
‘Och,’ doet hij luchtig, ‘omdat de baas zelf op 't ogenblik slaapt. Anders zou hìj 't wel 'zegd hebben.’
Het blijft stil.
Koba zet zwijgend kamillethee. Een zonderlinge hooigeur verspreidt zich door de keuken.
Albert-Jan wordt licht-kreunend wakker. Met een lege wezenloze blik ligt hij naar de tafel te staren. Hij schijnt niets te zien. Zijn ogen staan star en uitdrukkingloos. Maar plotseling begint er leven in te komen, spanning... Hij spalkt ze open...
| |
| |
‘Wat maak ie daar...’ vraagt hij, zo verontrust alsof hij aan een giftdrank denkt.
‘Kamillethee,’ zegt Koba.
‘Wat? Kamillethee?’
‘Ja. Dat is ja wel goed?’
Albert-Jan is nog niet van zijn verbazing bekomen.
‘Kun ie die dan zetten?’ vraagt hij na een vreemde stilte, waarin zijn gedachten blijkbaar snel en verward door elkaar heen zijn gegaan; naast verrassing en verwachting klinkt er twijfel in zijn stem. En als om die te verklaren, laat hij er op volgen: ‘De meid, die ze mij de laatste keer klaar 'maakt heeft, die kende d'r niks van.’
Hij hijst zich wat overeind en kijkt met een bedenkelijk gezicht naar Koba's verrichtingen.
‘'t Spul zou toch nog wel goed wezen?’ vraagt hij ineens.
‘O jawel, kamille blif zo lang goed.’
‘Ja, maar deze is al jaren oud. Wennechien placht ze altied te plukken.’
Tijs heeft grote moeite om zich goed te houden. Maar zijn lachlust verdwijnt even snel weer, wanneer hij een steelse blik op de bedstee werpt en de gespannen verwachting ziet op het gezicht van den ouden man; een verwachting, die hem zijn pijn doet vergeten... ‘'t Zal mij benieuwen,’ mompelt hij een paar keer. ‘'t Zal mij benieuwen.’
‘Zo,’ zegt Koba opgewekt. Ze komt met een kommetje in de hand naar de bedstee.
‘Nou moe j' maar es proeven, of 't je lust. Tijs, help ie oom Albert-Jan even wat overeind?’
‘Wat, helpen? Wat meen ie nou toch wel dat mij mankeert. Ik kan alleen nog wel overeind komen, hoor,’ gromt Albert-Jan gekrenkt. En hij heeft zich reeds omhooggewerkt, voor Tijs een hand kan uitsteken. Koba stapelt vakkundig de kussens op achter zijn rug en reikt hem dan de thee over.
Albert-Jan drinkt gretig.
‘Hoe smaakt ze?’ vraagt Koba, net als gisteravond met de saliemelk.
En net als gisteravond is ook nu het antwoord: ‘Lekker.’
‘Dan smaakt ze beter as die van Trientien indertied?’ vraagt Tijs.
‘Nou, dat zou mij nogal wat schelen,’ mompelt Albert-Jan vergenoegd. ‘'t Is net, of ik nou al weten kan dat 't helpt... Hoe laat is 't?’
‘Even voor drie.’
‘Dat kan niet. 't Is ja al duuster.’
‘Nòg duuster,’ verbetert Koba.
‘'t Is nog nacht, jong,’ licht Tijs toe.
Albert-Jan kijkt wantrouwend naar de twee wachters voor zijn bed.
‘Allemaal smoes,’ stelt hij vast. ‘Ie loopt er nogal aardig nachtachtig!’ Mèt doet hij een greep naar de beddelichter. ‘Ik wil d'r af. Waar bent mien hozen.’
‘Maar mien lieve man, wat wou j' er in de wereld af doen. Ie
| |
| |
bent ja helemaal in de war. 't Is nacht. Kiek!’ Tijs stoot de blinden open. ‘Zie j' nou dan dat 't duuster is?’
Meteen slaat het drie uur.
‘Ja,’ besluit Albert-Jan wijsgerig, ‘'t is duuster en 't is drie uur, dan moet 't wel nacht wezen. Maar waarom lig ie dan niet op bedde?’
‘Heden nog toe, ie hebt ons ja zelf wakker 'roepen!’ verweert Tijs zich heftig, ‘Ie schreeuwden ja as ik weet niet wat!’
Albert-Jan kijkt ongelovig.
‘Nou,’ zegt hij dan eindelijk, ‘ik zou mij maar niet zo van streek maken om niks. Zo kleinzerig ben 'k niet, dat een ander d'r bij op wezen moet. Ga maar gauw weer slapen.’
En alsof hij zelf een voorbeeld geven wil, laat hij zich met een zucht terugzakken en sluit de ogen.
Tijs wil nog wat zeggen, maar Koba geeft hem snel een wenk.
‘Sst,’ sust ze, ‘laat hem nou maar met vree. Kiek, hij dommelt zo weer in.’
‘Ja, dat dunkt mij. Nou, dan kun wij er ook wel weer inkrupen,’ gromt Tijs nog grimmig na. ‘Ik weet 't nou wel. As d'r aanstonds soms weer ene 't hele huus bij mekaar schreeuwen wil, dan hoeft dat nog niet dadelijk moord te betekenen. Ik maak mij niet weer van streek om niks! Welterusten.’
Nijdig vertrekt hij naar zijn slaapgelegenheid en om door geen gegil gestoord te worden, trekt hij de dekens over zijn oren. Zo, en nu maar weer verder!
Hij wordt door geen gegil gestoord.
Pas wanneer Koba hem hardhandig aan de schouder schudt, begint het tot hem door te dringen, dat het misschien morgen is...
‘Is 't morgen?’ mompelt hij.
‘Ja. En of ie zo goed willen wezen, om er af te komen. Ik heb al tot vervelens toe op de deur klopt.’
En weg is ze. Ze heeft het druk. En ze kan zijn hulp niet ontberen. Want als Albert-Jan een poosje later wakker wordt, wil hij er met alle geweld uit. Wisse! Wat dachten ze dan, dat hij in bed zou blijven? Hij is toch zeker niet ziek?
‘Ja, oom Albert-Jan, dat ben ie wel! Het kan daarom gauw genoeg weer opknappen, maar ie moet toch in elk geval vandaag maar es onder de wol blieven.’
‘Ja, dat ku'j begriepen! Ik heb nog nooit een dag op bedde 'legen. As ik een betien koude onder de leden heb, dan blief ik daar niet om op bedde. Dat ben 'k bij de heerd altied nog weer kwiet 'worden. Ik wil mien hozen hebben.’
‘Nee,’ zegt Tijs, ‘dat kan niet. Wij wilt eerst es afwachten, hoe 't vandaag gaat.’
‘Ja en dan kan 't best wezen, dat ie d'r morgen wel weer af magt,’ verzekert Koba.
‘Ja, maar 't is Zondag, ik wil naar de kerk.’
Koba komt wat dichter naar de bedstee toe.
‘Ik zal je een preek voorlezen,’ belooft ze. ‘In 't kamnet ligt een prekenboek, heb ik zien. Ga nou maar rustig liggen.’
Albert-Jan legt zich noodgedwongen weer neer. O, als hij zijn
| |
| |
voeten maar ter beschikking had... Ineens richt hij zich op.
‘Oom Albert-Jan, ie magt er niet af, hoor!’
‘Nee, dat weet ik nou zo zachies-an wel. Waar is mien pet.’
‘Je pet?’
‘Ja, mien pet! Ik wil mien pet op hebben!’
Tijs bijt op zijn lip. Koba komt al met het hoofddeksel aandragen, maar blijft halverwege toch besluiteloos staan.
‘Nou, toe nou maar,’ wenkt Albert-Jan ongeduldig.
‘Zo.’ Hij zet de pet met de bekende nauwgezetheid op het hoofd en laat zich dan voldaan terugzakken.
‘Ja, natuurlijk,’ mompelt hij, ‘ik ben ja niet ziek. Ik kon net zo goed bij de heerd zitten en as ik daar nou zat, dan had ik toch ook de pet op?’
‘Zo is 't net,’ bevestigt Tijs.
‘Ja, stel je voor, dat er volk kwam,’ vervolgt Albert-Jan. ‘Ze zouden ja niet weten, wat ze zagen.’
Maar of ze dat nu, met die pet, wel weten, betwijfelt Tijs toch ook sterk. Afijn, zoveel aanloop van volk is hier in de regel niet, alle kans dat er geen mens komt. Ofschoon, wanneer het bekend gemaakt zou worden... Het is de moeite van het bezichtigen wel waard!
‘Koba wou mij een preek voorlezen,’ zegt Albert-Jan onder het eten. ‘As ie dan vanmorgen naar de kerk gaat, Tijs, dan kan zij vanmiddag.’
‘Ja, dat is mij best, hoor,’ bromt Tijs met de mond vol brood.
‘En dan kun ìe vanmiddag een preek voorlezen,’ ontvouwt Albert-Jan zijn plan verder.
Tijs verslikt zich bijna van de schrik. Hij hoopt ineens zo mogelijk nog vuriger dan Albert-Jan zelf, dat die de volgende Zondag weer de oude is; dat hij hem weer met de koets naar de kerk kan brengen, zoals de laatste tijd de gewoonte was, omdat de oude man vanwege zijn stijfheid die korte afstand niet meer te voet kon afleggen. Honderd maal liever die rompslomp van paardinspannen, dan een preek voorlezen, overlegt hij bezorgd. Hij zou niet weten, wanneer hij wat voorgelezen had. En dan een luisteraar als Albert-Jan. Dat kan wat worden... Als die preken nu nog maar wat aan de korte kant zijn... Wie weet.
Maar al zijn hoop vervliegt, als hij 's middags, bij zijn thuiskomst, Koba nog bezig vindt. Zij zit voor het bed, met het eerbiedwaardige boek op haar schoot en Albert-Jan ligt blootshoofds te luisteren.
‘Kerel, wat ja een lange preek,’ mompelt Tijs teleurgesteld. ‘Wij hebt nog wel 'zongen en al...’
‘Maar ik heb ondertied eten 'kookt,’ zegt Koba. ‘Wij hebt net zo min an één stuk door 'daan, is 't wel, oom Albert-Jan?’
‘Nee, lees nou maar door.’
Koba leest de laatste regels en slaat dan de bundel dicht. Albert-Jan zet de pet weer op.
Tijs bereidt zich alvast voor, door het boek te nemen en eens na te gaan, welke preek de minste bladzijden beslaat. Er is toch nog wel verschil in. Hij kiest de kortste uit.
Het blijkt toevallig nog een beste preek te wezen ook, want Albert-Jan toont zich die middag na afloop heel voldaan.
| |
| |
‘Niks geen behelperij,’ zegt hij nadrukkelijk tegen Koba, als die uit de kerk terugkomt, in gezelschap van Evert Nederhoed. ‘Een beste preek en een beste lezer... Dag, Evert! Ie kwamen nog es kieken hoe of 't ging? Dat was best.’
Evert heeft nog geen woord gezegd, de pet heeft hem al dadelijk van zijn stuk gebracht. Maar nu Albert-Jan het woord tot hem richt, begint hij gezwind te redeneren. Ja, hij had gehoord, dat het nog niet hard vooruit ging en nu was hij uit de kerk maar even meegelopen. Nee, hij wil niet zitten, hij moet voeren, zie je. Is 't al zo laat? Dan gaat hij meteen. Nou, het beste er mee en dat het maar gauw weer op mag knappen!
‘Och, ziek ben 'k eigenlijk niet,’ mompelt Albert-Jan nog na, als Evert al even vertrokken is.
Nee, zoals hij daar ligt, ziet hij er helemaal niet ziek uit. En hij eet ook goed.
‘Heb ie nou de hele dag geen last meer had van die pienscheuten?’ vraagt Koba hem, als ze, nadat ze de tafel heeft afgeruimd, voor het bed komt zitten.
Albert-Jan schudt zijn hoofd. Hij ligt tevreden de keuken in te kijken. Dan valt zijn oog op Tijs, die voor het raam zit.
‘Heb ie de hoender wat geven, Tijs?’
‘Ja hoor, dat is in orde.’
‘O.’
Het wordt weer stil. Tijs staart naar buiten, waar de bomen roerloos tegen de blanke avondhemel staan. Op de straat, achter het huis, klinkt het geschal van schapebellen. De kudde keert terug.
Albert-Jan zucht.
‘Mij dunkt,’ zegt hij onverwachts, met het verlangen van een kind, ‘morgen kan 'k er toch ook zat weer af, niet?’
‘Ja, as ie je tenminste goed genoeg voelt,’ praat Koba voorzichtig.
‘Och heden,’ moppert Albert-Jan gekrenkt, ‘mij mankeert ja niks!’
Maar dat valt hem toch tegen, als hij de volgende morgen weer op zijn oude plaatsje bij het haardvuur zit.
O nee, hij wil het natuurlijk geen woord hebben, hij houdt zich groot. Maar als hij even wat vooroverbuigt, om de tabakszak van de vloer te krijgen, maakt hij ineens zo'n bedenkelijke zwenking, dat Koba verschrikt toeschiet.
‘Ben ie duzelig?’ vraagt ze ongerust.
‘Och, een betien. Dat komt vanzelf van dat gelìg op bedde.’
Tijs kijkt Koba eens aan.
‘Niks zeggen,’ beduidt ze.
Goed, hij drinkt zwijgend zijn morgenkoffie. In die stilte verneemt hij duidelijk het geklapper van Albert-Jans tanden tegen de rand van diens kopje.
Weer werpt hij een blik van verstandhouding naar Koba.
Zij schudt bijna onmerkbaar haar hoofd.
Maar op dat ogenblik begint Albert-Jan zo te huiveren, dat een
| |
| |
gedeelte van zijn koffie op de vloer terecht komt. Dat moet wel opvallen.
‘Nee,’ praat hij, met een schichtige blik opzij, ‘ik kan toch niet zeggen, dat 't mij nou zo biester best bevalt...’
‘Ben ie misselijk?’ vraagt Koba bezorgd. Hij is zo wit...
‘Een betien,’ bekent hij.
‘Wou j' misschien liever weer liggen?’
‘Hè?’
‘Of ie misschien liever weer op bedde wilt.’
‘Och... 'k weet niet...’ weifelt hij voor de vorm.
‘'t Mag gerust, hoor,’ moedigt Koba moederlijk aan.
‘Och... ja, 'k weet niet, 't kan toch ook nog wel es wezen, dâ'k mij daar beter bij bevind... Ik ben anders niet heel beddeachtig’...
‘Nee, dat wete wij wel, maar voor zieke mensen is 't toch wel een mooie uutvinding,’ zegt Tijs hartelijk. ‘Zal ik je d'r weer heenbrengen?’
‘Nou... ja, as ie dat doen wilt... toe dan maar,’ geeft Albert-Jan zich eindelijk gewonnen.
Hij ligt nog geen half uur, dan slaapt hij al. En pas als het middageten al op tafel staat, wordt hij weer wakker.
Hij ziet er dan wel wat beter uit, maar hij lust geen eten en dat deugt toch lang niet.
‘Hè j' dan nergens zin an?’ vraagt Koba, als hij halsstarrig weigert, om ook maar iets te proeven.
‘Ja, an soep. Maar die hè j' ja niet.’
‘Nee, maar die kan 'k wel klaarmaken.’
‘Nou, as dat kon... Soep, daar ben 'k altied nogal aardig vinnig op 'weest. Die zou 'k nou misschien ook nog wel lusten.’
‘Afgesproken, dan krieg ie soep,’ belooft Koba.
Het is toch singulier, zo goed als zij met hem weet om te springen, verwondert Tijs zich voor de zoveelste keer.
Als hij die middag binnenkomt om koffie te drinken, zit ze met breiwerk voor het bed en ligt Albert-Jan vol vuur te redeneren over de oude tijd, over Griet, over Willem, die veearts is geworden en over Wennechien. Hij staakt zijn verhaal pas, als Koba opstaat om voor de tweede maal in te schenken, alsof hij eerst nu ontdekt, dat er een nieuwe luisteraar bij gekomen is.
‘Het regent,’ merkt Tijs op, om toch wat te zeggen.
‘Ja,’ zegt Koba, ‘'t is ongezond weer.’
‘Dat is 't,’ valt Albert-Jan haar bij. ‘Ik wil geloven, as 't niet zulk ongestadig weer was, dat ik hier dan niet lag... Stil es... houdt daar een wagen stil voor de baander?’
‘O, dat is Piet Smoesies met de potkar, die stond zopas bij de buren,’ herinnert Tijs zich. ‘Loop er maar gauw even heen, Koba, zeggen dat er niks nodig is, want anders zit die kletsmajoor hier de halve dag in de keuken.’
‘Zo is 't,’ praat Albert-Jan. ‘Ik begeer die vervelende kruier hier niet voor 't bedde. Zout hem maar gauw af, Koba.’
Koba is de deur al uit.
‘As ze nou maar van hem afkomen kan,’ mompelt Albert-Jan
| |
| |
ontstemd. ‘Die kerel staat altied zo àn... Stil es... Kiek, daar hè j' 't al... Gauw de beddedeuren dicht!’
Tijs duwt de beddedeuren dicht. Op de deel nadert gepraat, het gezemel van Piet Smoesies, ineens afgebroken door de stem van Koba: ‘Wacht maar even, ik zal es vragen.’
Ze komt binnen met een tafelzeil en trekt lachend de bedsteedeuren open.
‘Kiek es, oom Albert-Jan, had tante Wennechien vroeger niet zo'n soort zwilk op tafel? 't Is dunkt mij zo'n bekend patroon...’
Er is een zachte glans in Albert-Jans ogen gekomen.
‘Ja...’ zucht hij verrast. ‘Krek 't zelfde zwilk as dat van Wennechien... ja... Ja, wij hebt 't jaren 'had. Maar in 't lest was 't versleten. En door die meidenbeweging hebbe wij nooit een nieuw weer'kregen. Wij zit al jaren zonder zwilk... Ja, 't is sprekend 't zelfde...’
‘Dus dan zulle wij 't maar houden?’
‘Wisse! Nou, wat anders?’
‘Gaat 't er op an, mensen?’ roept Piet van de deel. Hij maakt ineens duidelijk aanstalten, om toch maar verder te komen. Tijs stormt naar de deur.
‘Ja Piet, het gaat er op an. Even geduld. Wij hebt volk, zie j'. Geen mooi weer, hè?’
‘Nee, kerel,’ moppert Piet en spuwt op de deel. ‘Ie zaten net achter de koffie?’
‘Wij hadden ze op,’ verbetert Tijs kort en koel.
Koba komt terug met geld. ‘Kiek, zo is 't net gepast, hè?’
‘Ja, dat klopt. Dank je wel, juffrouw,’ zegt Piet en maakt meteen rechtsomkeert. Hij is te nijdig, om bij Tijs te blijven staan plakken. Nou, die kan hem missen, hij heeft wel wat anders te doen!
Maar even later roept Koba uit de keuken, of hij ook zien wil hoe het lijkt.
‘Ja!’ Hij steekt zijn hoofd om de deur.
‘Nou?’
‘Merakel!’ zegt hij.
Albert-Jan hangt over de rand van de bedstee.
‘Heugt 't je nog, Tijs, dat wij dat vorige zwilk hadden?’ vraagt hij dringend. ‘Het kon 't zelfde wel wezen, niet?’
‘Ja, as men niet anders wist,’ verwondert Tijs zich geestdriftig, terwijl hij nog een paar stappen in de richting van de tafel doet. Hij heeft het vorige zeil wel nooit gekend, maar hij kan er niet toe komen, om den ouden man teleur te stellen.
‘Ja, 't is precies het zwilk van tante Wennechien,’ knikt Koba nog eens instemmend. ‘'t Kwam mij dadelijk zo bekend voor, toen 'k 't zag.’
Albert-Jan glundert. ‘Nou, ik ben maar bliede, dat ie 't metnomen hebt, al is 't dan ook van de karre van Piet Smoesies. Het is beslist een mooi gezicht, dat zwilk. Het is ja verduld net, of wij visite kriegt.’
‘Nou, dat kon ook wel es zo wezen!’ klinkt een vrolijke stem.
| |
| |
In de open deeldeur staat een lange man. ‘Goeie middag, mensen!’
‘Grote tied!’ roept Koba. ‘Oom Jan... Oom Albert-Jan, nou moe' j' es kieken!’
Albert-Jan buigt zich nog verder over de bedsteerand.
‘Wel kerel nog es toe... Jan Nanning.’
‘Jan Nanning in de regen, ja. Oom Albert-Jan, hoe gaat 't er met? Wil 't nog niet al te best? Ie hebt de pet er dunkt mij al bij op!
‘Ja...’ Albert-Jan kijkt hem aan, hij kucht eens. ‘Ie bent hier in 'n hele tied niet weest, Jan.’
Het komt er een beetje verwijtend uit. Dat moet Jan Nanning wel voelen. Hij voelt het ook wel, het duurt even voor hij verder gaat.
‘Ja,’ zegt hij wat zachter, ‘dat is waar. Het is 'n hele tied leden. Maar nou moest ik vanmiddag in Brummelo wezen. Ik denk, dan ga 'k es over Bentebarg weerom.’
Tijs vertrekt weer naar de deel. Hij mag nu toch wel nodig eens een keer beginnen te voeren. Zo, is dat Jan Nanning nu? Hij had er verleden week niet meer dan een schim van gezien. Een vlotte kerel. Een heel verschil bij zijn zuster Trui.
De helft van de koeien is gedrenkt, als hij weer uit de keuken komt.
‘Nou, nou, ie hebt ook wel wat te doen,’ zegt hij.
‘Ja, hier is wel werk an de winkel,’ geeft Tijs toe. ‘Wou j' al weer op huus an?’
‘Nee, ik wou je helpen.’
Dat overrompelt Tijs. Hij weet zo gauw niet, wat hij zeggen zal.
Jan Nanning pakt een emmer en loopt er mee naar de put. Daaraan is reeds dadelijk te zien, dat hij familie is van Albert-Jan en Koba. Dezelfde vastberadenheid, dezelfde vaart. Als hij zijn werk onderbreekt, is dat alleen, om even de oude broek van Albert-Jan aan te trekken, die Koba hem brengt.
‘Oom Jan, hier heb ie een andere broek.’
‘Och wichien, ik heb mien beste broek niet an.’
‘Nee, maar hij is toch te goed voor de stal. En hij is ook nat. As ie hem nou uuttrekt, dan hang ik hem bij 't vuur. Dan is hij droog, as ie vanavond weerom gaat.’
‘Dat is ook zo. Ie hebt geliek.’
Jan Nanning verwisselt snel van broek.
‘Hij is je een betien te kort, hè?’ merkt Koba op.
‘O, dat is niks, mien kind. As 't kruus maar op de goeie hoogte zit, dan is 't mij best.’
Koba loopt kleurend weg. ‘Rare.’
Tijs hurkt grinnikend onder de eerste koe, terwijl Jan Nanning de volgende voor zijn rekening neemt, de lakenveller.
‘Ie hebt nou juust de makkelijkste niet uutzocht,’ meent Tijs te moeten waarschuwen.
‘Och wat. Dat valt een betien met.’
En werkelijk, de koe staat als een standbeeld. Ja, Jan Nanning neemt onmiddellijk voor zich in.
‘Weet ze bij je thuus wel, dâ' j' zo laat weerkomt?’ vraagt Tijs.
| |
| |
‘Jawel. Dat is bekend. Ik heb zegd, 't kon wel een uur of zeven worden.’
Maar het wordt later. Want inplaats van na het eten dadelijk op te stappen, troont hij Tijs mee, de hof in.
‘Hier stond vroeger een monsterachtige hulstbos,’ zegt hij, als ze midden in de weide zijn. ‘Wat hè 'k daar vaak naar 'keken, as ik hier as jonge was te gasten. Dan lagen er vaak van die witte mutsen op. Van tante Wennechien en andere vrouwlu hier uut de buurt. Aan alle kanten witte mutsen. Die waren 'wast en die hingen daar te drogen. Het leek soms net een rozebos in 't groot.’
Hij wacht even.
‘Ja,’ verzucht hij dan, ‘dat was een mooie tied, toen tante Wennechien nog leefde. Toen scheen hier, om zo te zeggen, de zon. Maar nadat zij overleden is, ben 'k hier maar zelden meer 'weest. En de laatste keer, dat is, net zoals oom Albert-Jan zee, al bijzonder lang leden. Maar het schient, dat hij de reden voor dat lange wegblieven glad vergeten is.’
‘De reden?’ herhaalt Tijs verbaasd. Hij had in de verste verte niet aan de een of andere vete gedacht.
Jan Nanning staart peinzend naar de grijze boerderij.
‘Ja,’ zegt hij, ‘dat heb ik altied 'meend. Dat heb ik mij zelf al die jaren wies'maakt, dat er een reden voor was.’
Hij schudt zijn hoofd.
‘Ik zal je vertellen, hoe dat zat,’ vervolgt hij dan, terwijl hij Tijs aanziet. ‘Het heeft hier, zolang as ie hier bent, altied een gesukkel 'weest met de meiden, hè?’
‘Ja, ik ben 't niet anders gewoon.’
‘Nee. Maar voordat ie hier kwamen, was 't met de knechten 't zelfde lietien. De een na de ander liet oom Albert-Jan de hakken zien. En toen gebeurde 't dan een keer, dat hij weer zonder knecht kwam te zitten. En wel op een biester ongelegen tied. Net midden in de hooiïng. Toen zegt mien moe - ik was toen nog niet 'trouwd - toen zegt mien moe tegen mij: Jan, onze Albert-Jan zit zonder hulp. En dat midden in de hooiïng. Dat is ook wat? Ik zeg: dat is zeker wat. Maar daar zal hij zelf ook wel een betien schuld an hebben. Nou ja, dat was ook wel zo, het was geen gemakkelijke. Maar mien moe wou toch geern, dat ik er heen ging om te helpen. Nou, ik had er natuurlijk niet veel flik an. Maar vooruit, ik deed 't. Ik ging er naar toe. En wat wil 't geval? Oom Albert-Jan, stiefzinnig as altied, wou met alle geweld zelf 't hooi opsteken. En ik moest laden. Nou goed, ik laadde. Maar ik deed 't hem niet naar de zin. Dat was geen laden. Dat leek nergens op. Nergens! Ik liet hem praten. Ik deed dat werk toch zeker ook niet voor de eerste keer? Ik ging bedaard mien gang. En toen ik klaar was, mende ik 't voer naar de straat. 't Was dat achterste groenkampien, ie weet wel.’
‘De gagelmaat.’
‘Precies! - Nou, ik bracht dat voer dan over de zandweg naar de straat toe. En verduld, net op 't hoekien, daar hipt ineens een haas uut de sloot, vlak voor 't peerd langs. 't Peerd schrikt, springt opzied, de wagen kantelt - en joepsie, daar lag de hele mikmak in de sloot. En 't duurde vanzelf ook nog geen drie minuten, toen
| |
| |
was oom Albert-Jan d'r al bij. En foeteren, èn te keer gaan: Ik kon niet laden. Ik kon niet mennen. Ik kon niks. Het was een schandaal. Een voer hooi in de sloot. Alle boeren die d'r langs kwamen lachten. Hij stond te springen van ergernis en maakte mij overal voor uut. Voor 'n knullies, een dorries, een ezel en ik weet wel niet wat al. Ik zeg in 't lest: nou is 't mooi genoeg, ie redt je d'r maar met. Gegroet! - Na die tied ben ik hier niet weer 'weest. In 't eerst heb ik 'zegd: geen knecht die 't daar uuthoudt, wacht maar es af. - Ik heb geen geliek 'kregen. Want nog geen jaar later kwamen ie hier - en ie hielden 't er uut.... Daar heb ik mij vaak over verwonderd. Ik wou niet toegeven, dat ik veel te gauw weg'lopen was.... Totdat ik verleden week vernam, dat ie d'r 'weest waren, om hulp te halen voor de ouwe baas....’
‘Maar dat was eigenlijk evengoed voor mij zelf, dat ik kwam....’
‘Kan wel zo wezen - 't was toch ondertussen niet nodig 'weest, as ie eerder vertrokken waren. Maar ie bent altied zo verstandig 'weest, om oom Albert-Jans gemopper gewoonweg over je heen te laten gaan. Om je van zien praties niks an te trekken. Dat wist ik wel. Maar net zoas ik zeg, ik was te stiefkoppig om te erkennen, dat ik onverstandig 'handeld had. Maar toen ik dat hoorde van Martinus, dat ie dat 'weest waren, die mij 's avonds vroeg waar Meulemakers woonden - toen ik dat hoorde, Tijs, toen denk ik, is dat nou een manier van doen, Jan Nanning, om zoveel jaar te blieven koppen om een uutval van een oom, die nou eenmaal zo'n lastige natuur heeft? Is dat een manier, dat de familie zich an zo'n oude gebrekkige oom zo goed as niks gelegen laat liggen en de knecht voor hem zorgen laat? En net as in 't hooiland toen, heb ik nou weer 'zegd: nou is 't mooi genoeg! - Koba was er dadelijk uut eigen beweging naar toe 'gaan. Zo gauw ik 't wachten kon, ben ik haar na 'komen, om eens te zien wat er gebeuren moet. Want zo kan 't niet langer.’
Hij haalt zijn tabaksdoos tevoorschijn en steekt een verse pruim in de mond. Tijs kijkt zwijgend toe. Hij heeft met verbazing naar het openhartige verhaal van dien zelfverzekerden kerel geluisterd.
‘Nou?’
‘Ja, het is wel een behelperij de leste tied.... en hoe wij nog an een nieuwe meid moet komen....’
‘Daar heb ik al een dag of wat over 'dacht,’ zegt Jan Nanning. ‘Maar ik ben bang, dâ j' er niet ene weerkriegt. Wied en zied in 't ronde is de stee bij oom Albert-Jan berucht. Bij ons in Delleveld - geen wicht dat er over prakkezeert, om zich hier te verhuren. En zo is 't overal. En as er toch nog ergens ene is, die 't proberen durft, dan is 't weer van korte duur, wat ik je vertel. Dat blif zo. En dat wordt niet eerder anders, of oom Albert-Jan moet de boerderij an kant doen....’
‘Wat?....’ Tijs staart den langen boer verbluft in de staalblauwe ogen. ‘De boerderij opdoeken?....’
‘Ja, de boerderij opdoeken.... Natuurlijk, daar kiek ie raar van op, dat kan 'k mij begriepen. Maar het is immers met de klompen an wel te voelen, dat op den duur geen meid genegen is, om de huushouding te doen, een ouwe rimmetiekerige man te verplegen en
| |
| |
dan ook nog te helpen in de boerderij. Oom Albert-Jan zal daar misschien een pozien over prakkezeren moeten. Maar ie snapt dat toch onmiddellijk wel?’
Tijs knikt. Intussen rennen zijn gedachten vooruit. De boerderij aan kant. Hij moet het nog zien gebeuren.... Maar stel nou eens, dat het zo ver komt - wat moet hij dan?...
‘En daarom wou ik hebben, hij zou de boerderij an kant doen,’ gaat Jan Nanning onverstoorbaar verder. ‘Dan kon hij een huushoudster nemen. Die heeft dan geen gedoe meer met bussen boenen en melken en alles wat er bij komt. En zodoende was er dan misschien nog es kans, dat hij haar wat langer houden kon.... Hè? Wat dunkt je daarvan?’
‘Wat mij daarvan dunkt...’ aarzelt Tijs. ‘Ja jong, ik vind 't een hele goeie uutvinding.... alleen....’
‘Moest ik er wat eerder met op de lappen 'komen wezen.’
‘Ja.... tenminste.... nou ja, om 't land was 't vanzelf ook geriefelijker 'weest, as 't wat eerder gebeurd was, de boel is nou al weer bewerkt. Maar afijn, dat is misschien 't ergste niet - maar ik zelf.... Waar vind ik een week of wat voor Mei nog een nieuwe plek.... Dat wordt wel een riskant zakien, dacht ie ook niet?’
‘Dat hangt er van af,’ zegt Jan Nanning bedachtzaam. ‘Ik zou d'r niet over begonnen wezen, as ik van te voren niet zo goed as zeker wist, dat ik nog wel een plek voor je vinden zou. Het is alleen de vraag maar, of je die naar de zin zou wezen.’
‘Hm.... ja, dat kan ik vanzelf zo ook niet zeggen,’ praat Tijs voorzichtig. - Ja kun je begrijpen, hij laat zich door dien handigen Jan Nanning zomaar niet op een ander plekje plakken! Hij trapt met zijn klomp gedachteloos een molshoop plat, richt dan het hoofd op en ziet Jan Nanning onderzoekend aan. ‘Is 't een betien een geschikte boer, die ie op 't oog hebt?’
‘Ja jong, ik weet niet of ie mìj een betien geschikt vindt.... Maar om de waarheid te zeggen, ik had wel zin om je over te nemen.’
Wel - dat is kras!.... Daar staat Tijs toch beteuterd van te kijken....
‘Nou denk ie misschien: a juustement! Jan Nanning zit om hulp verlegen en nou probeert hij met een mooi smoesien zien oom de knecht af te troggelen. Maar dat is niet 't geval. De knecht die wij nou hebt gaat met de Meitied wel bij ons weg - hij gaat trouwen - maar wij hebt ook al een andere weer....’
‘Maar ie wilt toch geen twee knechten hebben....’ begint Tijs onzeker.
Jan Nanning lacht. ‘Nee, dat loopt mij te veel in de portemenee, twee knechten. Nee Tijs, ik wou alleen maar even bewiezen, dat 't geen noodsprong van mij was, dat ik je dit voorsloeg. Wij zouden een jonge hebben uut 'n weesinrichting, was 't plan. Maar as oom Albert-Jan nou es naar welgemeende raad lusteren wou. En het werd van die gevolgen dat hij 't spul an kant deed. En wij konden 't es eens worden met mekaar. Dan geloof ik, dat wij van die jonge nog wel weer vrij konden.... Nou? Zeg es wat.
Ja.... wat zeggen, wat zeggen.... Tijs zit gewoonlijk niet zo
| |
| |
gauw om woorden verlegen, maar dit komt zo snel, zo onverwachts.... dat moet hij eerst eens verwerken.... Daar komt nog bij, het één zit immers aan het ander vast; wat kàn hij er eigenlijk van zeggen?
‘Ik weet niet, jong.... Het hangt toch, as 't er op ankomt, helemaal van de baas af....’
‘Alles goed en wel. Maar as ik niet weet, hoe ie er over denkt...’
‘Of ik er voor voel, om bij je te komen, bedoel ie....’
‘Ja.... As ie nou denkt, dat wij 't ééns kunt worden....’
Een ogenblik kijkt de een de ander vorsend aan, alsof ze elkaar peilen willen....
‘Nou, mij dunkt,’ zegt Tijs dan, ‘dat zal wel loslopen.’
‘Mooi. Dan weet ik tenminste zo'n betien, waar ik an toe ben. Dan ga ik er nou eerst es even met oom Albert-Jan over praten.’
Tijs begint te lachen. ‘Even?’
‘Nou ja, zo lang as 't duurt dan. Het zal wel niet zo vlot gaan, dat wil ik ook niet geloven. Maar hij moet nou toch doorpakken, as hij tegen de Meitied onder de kap wezen wil. Hoe deed hij dat in de regel? Een advertentie in de krant, niet?’
‘Ja, maar daar is al een paar keer niks op af'komen. Het is zo ver heen, ik moet zelf op sjouw...’
‘Daarom. Mij dunkt, dan zal hij nou toch zo zachies-an ook wel doorhebben, dat hij niet erg in trek is bij de meiden. Het zal nog de vraag wezen, of er wel eens een huushoudster voor hem te vinden is... Maar wij zult zien.’
Ze lopen terug naar de baander. Zwart staan de schuren tegen de betrokken lucht.
‘Ie komt ook niet vroeg thuus zo.’
‘Ik had er al zo'n betien op 'rekend. Wou j' niet met in de keuken?’
‘Nou, liever niet,’ bekent Tijs. Hij voelt er weinig voor, om daar bij te zitten. Hij gaat een praatje maken bij Evert Nederhoed.
Als hij om een uur of negen terugkomt, blijkt Jan Nanning vertrokken te zijn. Dat valt hem werkelijk mee. Zou hij Albert-Jan nu al bepraat hebben?
Nee, dat heeft hij niet, vertelt Koba op de deel. Een huishoudster nemen, dat vond Albert-Jan best. Een meid of een huishoudster, dat was volgens hem roest om oud ijzer. Maar de boerderij aan kant doen, nee, daar riep hij niet hard van.
‘Maar dan is er ook niet veel kans, dat hij een huushoudster kriegen kan,’ zegt Tijs.
‘Dat is er ook niet. Maar dat kan men hem ja tòch niet an 't verstand brengen? Dat moet hij eerst zien.’
‘Nou, wat hebt ze dan overlegd?’
‘Ze hebt overlegd, om een huushoudster te vragen in de krant. Dat is alles. En dan moet wij maar es afwachten, hoe 't wordt.’
|
|