Liefde in het oude landschap
(ca. 1946)–Johan Hidding– Auteursrecht onbekend
[pagina 24]
| |
Ze loopt op haar oudoom toe, geeft hem een hand en vraagt belangstellend naar zijn voeten. Die deelneming doet Albert-Jan bijster goed, dat is aan alles te zien. Hij leeft helemaal op, zijn ogen staan twee keer zo helder ineens. En als Koba nog geen vijf minuten later al aan het redderen is gegaan, krijgt hij warempel zelfs trek aan zijn pijpje... Dan zit hij daar zo vergenoegd te paffen, alsof er geen meidenkwesties, geen rheumatiek en geen zere voeten meer bestaan... Nou, dan is Tijs' verdere hulp ook meteen overbodig geworden en vertrekt hij naar de deel. Kerelsedingen, wat weet dat wicht van aanpakken, dat is ja buitengewoon! Toen hij gisteravond met zijn boodschap voor de dag kwam, had hij het, eerlijk gezegd, het meest op Griet voorzien. Niet dat Koba een luie indruk maakte, daar niet van, maar zo'n prachtige meid, met zo'n houding en zo'n blanke huid, zo'n toekomstige mevrouw, zo iemand paste nu eenmaal niet in een huishouding van Jan Steen en dat zou ze zelf ook best weten!... Ja, zo verkijkt men zich geregeld, elke dag, op de mensen die men ontmoet. Want inplaats van er voor terug te deinzen, om hier de zaak weer zo'n beetje op poten te zetten, komt ze daar binnenstappen alsof het vanzelf spreekt, alsof het de gewoonste zaak van de wereld is. Ze verwisselt onmiddellijk haar mooie kleren voor haar daagse goed en gaat aan de slag, zonder de minste tegenzin. Telkens dringt haar opgeruimde stem tot hier door, ze lacht helder op en dan - Tijs houdt zijn adem in - verdraaid nog toe, dat is het uiterst zeldzame gegrinnik van Albert-Jan...! Dat mag wel in de krant!... Hoe is 't in de wereld mogelijk. Zo'n wicht... Verwoed veegt hij verder; zal hij lanterfanten, als een ander zo belangeloos de handen uit de mouwen steekt?... Ze drinken koffie en ze eten op de gewone tijd, de huishouding draait weer als vanouds. En dat alles heeft Koba zonder opvallende inspanning klaargespeeld, want als Tijs om een uur of vier binnenkomt voor de middagkoffie, dan zit dat wonderwicht al te kousenstoppen. Een ander zou daar waarschijnlijk pas morgenavond aan toe gekomen zijn. Dus het beruchte heksen en blauwverven behoort nu niet langer tot de onmogelijkheden... En sterk dat ze is! Men kan wel merken, dat ze familie is van Albert-Jan. Ze draagt de zware voeremmers met gemak. En melken dat ze kan! Niks geen behelperij met haar fijne slanke handen. Zo'n doktersmevrouw is later toch ook van alle markten thuis, overlegt Tijs, wanneer hij na het avondeten even naar zijn kamertje gaat, om een schone boezeroen over de kop te trekken, want hij loopt er zo wel wat heel erg haveloos. Maar hij krijgt een vreemd gevoel, een gevoel van verlegenheid haast, als hij zijn looppak, dat hij gisteravond maar had laten slingeren, nu netjes aan de haak ziet hangen... Nou ja, gisteravond zaten ze immers ook nog tot over de oren in de janboel... Hoe bestaat het, dat er in een dag zoveel veranderen kan! Het kamertje is aan kant, zijn bed weer opgemaakt, dat ziet er zo aanlokkelijk uit, hij zou er zo wel in willen kruipen. | |
[pagina 25]
| |
Maar voorlopig zal daar wel niks van komen, want alle voortekenen wijzen er op, dat het kalf van de roodbonte nu niet lang meer zal uitblijven. Deze nacht kunnen ze het tegemoet zien. ‘Ie mag gerust naar bed gaan, hoor,’ zegt Tijs om elf uur tegen Koba. - Hij merkte nog net dat ze gaapte. - Maar nee, daar denkt ze niet aan, thuis blijft er ook altijd een van de wichter bij op, ze wil zich aan die regel houden. ‘Zo... ja... nou...’ Tijs zit wat verlegen naar woorden te zoeken en als hij niet zo gauw wat vindt, staat hij op en drentelt maar eens weer naar de stal. Hij krauwt de bonte tussen de horens, slentert naar de baander en steekt de neus in de wind. 't Is fris. Hij sluit de baander weer. 't Is binnen beter dan buiten. Als hij weer in de keuken komt, heeft Koba koffie gezet. Dat is hem nog nooit eerder overkomen, dat hij koffie kreeg als hij waken moest... Hij pakt een krant op, kijkt er tien tellen in en loopt weer naar de stal. Hij komt terug en neemt de krant weer op... Om twee uur wordt het kalf geboren, een mooi roodbont vaarskalf. Daar hoort Albert-Jan de volgende morgen van op. En omdat hij niet lopen kan en het toch zo geern even zien wil brengt Tijs het dier in de keuken. Albert-Jan beschouwt het aandachtig. Nou nou, een mooi kalf! Die roodbonte koeien, vertelt hij, dat was altijd zo'n aparte liefhebberij van Wennechien; ze hebben er wel eens drie gehad. En als ze een roodbont vaarskalf kregen, dan plachten ze die middag rooie bieten te eten, dat was vaste gewoonte. En 's avonds dronken ze dan selvemelk. ‘En aten ie dan anders nooit bieten, as alleen op zo'n dag?’ vraagt Koba verwonderd. ‘O wisse wel, we kregen ze wel vaker, maar op zo'n dag was 't vast tarief, begriep ie?’ Ja. Ze knikken. En Koba vindt, dat ze dat oude gebruik dan best eens weer konden invoeren. Vanmiddag rooie bieten en vanavond selvemelk. Is dat goed? Afgesproken! Albert-Jans gezicht straalt. Tijs vraagt zich verbaasd af, hoe het mogelijk is dat iemand zo veranderen kan. Is dat nou die oude zwartkijker, die altijd zat te vitten? Is hij dat werkelijk? Ja hoor, hij is dezelfde nog: Die middag, als ze de bieten eten, nee, dan zijn ze hem toch niet naar de zin. Veels te zoet... ‘Wennechien placht er altied veel meer edik op te doen,’ mompelt hij ontstemd. Ouwe zeurzak! denkt Tijs - maar Koba is al opgestaan om de azijnfles te halen. ‘Dan make wij ze ook wat zuurder,’ zegt ze luchtig. ‘Zo, proef nou maar es weer.’ En als Albert-Jan na een nieuwe hap goedkeurend knikt en mompelt, dat de bieten nou best bent, dan eet ze rustig verder. Tijs staat versteld. ‘Ik zie wel, ie hebt hem al door,’ zegt hij bewonderend, als hij haar na het eten even alleen treft op de deel. | |
[pagina 26]
| |
[pagina 27]
| |
‘Hoe zo?’ vraagt ze bevreemd. ‘Hoe zo? Wel, dat ie je van zien gezemel over Wennechien niks antrekt. Wennechien, dat was hier de schrik van de meiden, al was ze dan ook al jaren dood.’ ‘Zo'n naar mens was 't anders helemaal niet, hoor,’ verdedigt Koba zacht. ‘Griet en ik, wij bent hier wel es 'weest, toen wij nog zulke schoolwichies waren, maar o jong, tante Wennechien, dat was wat! En oom Albert-Jan heeft er ook slim veel van 'houden. Dat bliekt wel, hij weet immers nog precies, hoe zij alles deed. En daarom kan hij ook niet hebben, dat een ander 't niet zo doet. Zoas Wennechien 't deed, zo was 't goed, en die mening steekt hij natuurlijk niet onder stoelen of banken, daar is 't nou eenmaal oom Albert-Jan voor...’ Glimlachend loopt ze terug naar de keuken. Tijs kijkt haar peinzend na. Hé, nee zo diep heeft hij daar nog nooit op doorgedacht; dat Albert-Jans gefoeter op de meiden in de grond alleen voortkwam uit grote liefde en verering voor zijn vrouw, daar heeft hij nooit eerder zo bij stil gestaan... Hij denkt terug aan eergisteravond, aan die hulpbehoevende blik op het portret... Ja - hij knikt - Koba kon het best eens bij het rechte eind hebben. Wonder, zo'n fijngevoelig wicht als dat is... Die avond beziet hij de vrouw aan de wand met andere ogen. Hij krijgt daardoor ook een beetje een andere kijk op den ouden man, die daar zo genoeglijk van zijn saliemelk zit te genieten; een zoete herinnering aan Wennechien... ‘Hoe smaakt ze?’ vraagt Koba, met een knipoogje opzij. ‘Lekker,’ zegt Albert-Jan uit de grond van zijn hart. ‘Ja,’ bevestigt Tijs, ‘lekker is ze.’ Hij zet zijn lege kopje op tafel en gaat behaaglijk achterover leunen - maar schiet met een schok terug, als Koba onverwachts op zijn broeksboord wijst. ‘Ie kunt de bretels ja haast niet meer vast kriegen.’ ‘Nee...’ stamelt hij verward. Want dat is zo'n ongewone opmerking, knopen van de broek... daar zagen de meiden nooit wat van... tenminste zo hielden ze zich liefst, zo'n hekel hadden ze aan dat karweitje. En nu zij... ‘Kom maar hier,’ zegt ze, ‘dan zal 'k ze je er weer annaaien.’ Ze zoekt knopen, naald en draad... ‘Ja, nou moe' j' een betien meer naar de lamp gaan staan, anders kan 'k 't niet zien... Zo.’ Ze voelt eens aan de overgebleven knopen... ‘Nou, ik zie wel, 't was net op 't nippertien,’ zegt ze bedenkelijk. ‘Ja, lang hadden ze niet meer stand 'houden,’ geeft Tijs toe. Hij laat zich net van achteren bewerken, als Evert Nederhoed de keuken binnenstapt. Die komt eens kijken naar de voeten van Albert-Jan... en of ze ook hulp gekregen hadden. Eergisterenavond had Tijs immers nog geen uitsluitsel. En nu was zijn moeder nieuwsgierig, want mocht er niks van gekomen zijn, dan wou zij wel eens bijspringen. Maar hij ziet wel, het is niet nodig... En hebben ze al een kalf? Ja, ze hebben een kalf, verkondigt Albert-Jan met veel bombarie. Een buitengewoon best roodbont vaarskalf! | |
[pagina 28]
| |
En daarom drinken ze nu saliemelk, legt Koba uit. Dat is ter ere... Evert drinkt toch zeker ook een kopje mee? Of lust hij dat goedje niet? Niet lusten? Nou, wacht even! Evert is er wèl zo'n liefhebber van. Hij kijkt vanuit zijn hoekje bij de haard aandachtig toe, als Koba hem inschenkt. De damp slaat er af; er zit wat in, dat de kat niet lust; hij kan eerst nog wel een pijp stoppen. Hij rookt en praat mee over koetjes en kalfjes. Het was Albert-Jan nog nooit overkomen, dat ze hem een nuchter kalf in de keuken lieten zien. Wel eens een paard, maar dat is al een dikke dertig jaar geleden. Dat was toen zo'n singulier geval, hij had zich met de bijl in 't been gehouwen, net daags voor Roldermarkt en daar kon hij toen vanzelf niet naar toe. Maar 's avonds, daar komt Bouwe Vos de keuken inkuieren, met een schimmel achter zich aan. Die had hij gekocht en nu wou hij die eens laten zien. Hij liep er een keer of wat mee om de tafel heen, dat kon best, maar 't was toch een ongewoon gezicht, zo'n Sinterklaaspeerd in de keuken... Dat Albert-Jan daar zo zit te redeneren, is anders evengoed een ongewoon gezicht, vindt Tijs. De wonderen zijn de wereld nog niet uit. Ook Evert zit zich te verbazen. Maar de klok slaat half negen; hij moet naar huis. Wat, nou al? Heeft hij 't zo druk op Zaterdagavond? Praatjes. Ga zitten! Nee, ja anders wel graag, het zit hier best en de melk is puik, maar zijn moeder heeft hem de boodschap meegedaan, niet zo lang uit te blijven. En hij moet ook nog naar de winkel toe. Het beste! Fluitend verdwijnt hij over de deel. Hij is nog geen vijf minuten weg, als er buiten een fietsbel rinkelt. Alweer volk. ‘Zal wel wieder komen,’ mompelt Albert-Jan. Welja. De baanderdeur knoerst. 't Kan Evert ook nog wel weer wezen, dat die... Nee, 't is een vreemde, hoor maar, hij loopt zo onzeker... ‘Is hier volluk?’ roept een stem met een hooghaarlemmerdieks draaitje - en op het hetzelfde ogenblik trekt Koba's gezicht strak. ‘Och griezel, Arnold...’ fluistert ze. ‘Wie?’ vraagt Albert-Jan. ‘O, de student! zegt hij dan meteen begrijpend en ook zijn gezicht betrekt. Tijs weet zo gauw niet, wat hij er aan heeft. Hij wil de deur openen, maar reeds wordt er geklopt. ‘Ja!’ bast Albert-Jan. De deur zwaait los en een zwierig heerschap stapt naar binnen. Een lange lenige sinjeur, met donker kroeshaar, donkere ogen, een hoed in de hand, een sigaar in de hand, een fonkelende ketting op zijn vest... Hij wuift uitbundig tegen de drie, die daar in de verte om de tafel zitten. ‘Aha! Toch gevonden!’ Hij lacht, hij ratelt, hij geeft ze een hand, hij is Pronk, daar zullen ze wel es van gehoord hebben, Pronk van Delleveld... | |
[pagina 29]
| |
Ja, Albert-Jan heeft wel eens van hem gehoord. Hij wijst naar de stoel van Evert. ‘Ga maar zitten, Arnold,’ zegt hij stroef. Even is het beklemmend stil... tien tellen misschien, dan heeft de student zich hersteld en redeneert hij verder. Het was hem vanmiddag, bij zijn thuiskomst, ter ore gekomen, dat z'n meisje vertrokken was en nu was hij uit de aard der zaak nieuwsgierig om es te zien, in wat voor negorij ze terecht was gekomen. Koba kijkt star naar haar stopwerk. ‘En hoe lang denk je hier nu te blijven?’ vraagt hij haar. - Weer dat overdreven draaitje. ‘Zo lang as 't nodig is,’ zegt Koba kort. En opnieuw is het stil. De student zit nu toch werkelijk om woorden verlegen. Hij zuigt aan zijn sigaar en kijkt voor zich uit. Maar dan ontdekt hij ineens de benen van Albert-Jan, uitgestrekt op een stoel. ‘Pijnlijke voeten?’ vraagt hij. Die vraag komt hem duur te staan, want nu begint Albert-Jan te vertellen van zijn voeten en zijn rheumatiek; daar vraagt hij raad voor; daar moet een toekomstige dokter immers raad voor weten? Vooral als hij er al zo lang voor heeft geleerd... En daar zit dan de toekomstige dokter met een rooie kleur de rooie vloertegels te tellen. Hij hakkelt wat, gooit onverhoeds het hoofd in de nek en begint tegen de zolder te kletsen over rheumatiek en... ja waar niet over? Hij springt van de hak op de tak en doet dik met vreemdsoortige woorden. Tijs weet niet meer, wat hij er van denken moet... Hij kijkt stiekem opzij naar Koba, die zwijgend kousen stopt. Hij werpt een heimelijke blik op Albert-Jan, die zwijgend rookt. En dan belandt hij weer bij dien raadselachtigen snuiter, die intussen met zijn redenatie zo ver gevorderd is, dat geen sterveling er nog een touw aan vast kan knopen... Hij bekijkt hem eens wat nauwkeuriger. Hij ontdekt sporen, die er op wijzen, dat de kerel niet helemaal zo jeugdig is, als hij op het eerste gezicht wel lijkt. In elk geval is hij een heel stuk ouder dan Koba... De student staakt zijn betoog. Maar het duurt maar even, dan heeft hij al weer een nieuw onderwerp aangesneden en praat verder voor zijn zwijgend gehoor. Want zo spraakzaam als Albert-Jan was, toen Evert op die plek zat, zo gesloten is hij nu. En Koba zegt geen stom woord. Wat heeft dit alles toch te betekenen, vraagt Tijs zich voor de zoveelste keer af... Hij krijgt een gevoel, of hij hier teveel is. Hij ledigt zijn kopje. Dan staat hij op en loopt langzaam naar de deel. Hij werpt een blik in de paardestal, opent verveeld de baanderdeur en slentert naar buiten. Er hangt een dikke mist. Hij huivert en zet de kraag van zijn jas op. Tegen het schaaphok staat een fiets, het nikkel glimt in het zwakke schijnsel van de straatlantaarn. Een mooie fiets. Natuurlijk, mooie mensen hebben mooi spul. Tijs keert zich af en loopt de straat op. Onder de volgende lan- | |
[pagina 30]
| |
taarn staat een troepje jongens. Hij maakt een praatje en bekijkt het nieuwe mes van Rieks Hegen. Vijftien stuiver? Nee, dat is niet duur. Het is een best mes, daar kan hij heel wat kippen mee slachten. In de herberg op de hoek wordt gezongen. Wij gaan nog niet naar huis. Hoe laat is het dan? Tien over tien? Nou, maar dan is het Tijs laat genoeg. Welterusten. Hij stapt op huis aan. Maar hij kan niet onder de wol, voordat hij Albert-Jan naar bed gebracht heeft. En de student zit nog in de keuken, want zie, de fiets staat er nog... Maar Koba kan immers wel even met hem uit de keuken gaan?... Ofschoon, aan de andere kant zou men haast weer zeggen, dat ze niet eens zo heel veel liefhebberij had voor lang opzitten... Zo staat hij daar nog te overleggen, als de deur met een ruk geopend wordt. De student. Alleen... Hij loopt met groote passen naar de fiets, springt er op en verdwijnt snel. |
|