| |
Tweede hoofdstuk
MAAR Tijs heeft zich toch vergist, toen hij meende dat Albert-Jan nog zo laat de baanderdeur opende. Want de volgende morgen, bij het opstaan, ontbreekt Mien op het appèl en als Albert-Jan, nadat hij een paar keer vergeefs geroepen en tegen de deur van de opkamer geklopt heeft, die opent om haar wakker te schudden, blijkt het vertrekje verlaten te zijn...
Mien is er met haar hele hebben en houden vandoor. Zij moet vannacht haar boeltje op de fiets geladen hebben en toen de deur zijn uitgegaan. Dat is dat late gerucht geweest.
En toen is zij in de duisternis de heide opgetrapt... Wel had ze een beste carbidlantaarn, een Solar, herinnert Tijs zich, zij zou dus niet licht verdwalen, maar evengoed bleef het een waagstuk om als meisje, in een stikdonkere stormnacht de eenzame heide over te steken; over een pad dat langs de woeste zandverstuiving en de geheimzinnige grafheuvels kronkelt en verderop voorbij de plaats voert
| |
| |
waar eens, in een zelfde stormnacht, een kermisvrouw werd vermoord. Dat Mien die schrikwekkende tocht ondernam is wel een veelzeggend teken. Haar afkeer van Albert-Jan was grooter, dan haar angst voor de nacht.
Maar Albert-Jan zelf ziet dat niet in.
‘Heb ik nou van mien leven,’ mompelt hij verbaasd. ‘Hoe komt dat wicht er bij, om te denken dat ik haar om die angebrande brij niet langer hebben wil. Dat is toch àl te gek.’
Tijs staat versteld van zo'n domme gevolgtrekking.
‘Het liekt mij 't allerbeste toe, dat ie d'r aanstonds maar dadelijk achteran gaat,’ vervolgt Albert-Jan nuchter. ‘En zeggen, dat ze gerust weerkomen mag...’
‘Màg?’ valt Tijs hem driftig in de rede. ‘Weerkomen màg? Man, wat meen ie nou toch wel, ze wìl niet eens weerkomen! Geen sprake van, dat Mien hier ooit weer een voet over de drempel zet! Dat heb ik wel al lang begrepen. Het kind leefde hier ja in een hel! Zij heeft 'daan wat ze kon. Ze heeft 'sloofd van de vroege morgen tot de late avond. Ze was onophoudelijk in touw. Maar inplaats dat ie haar es een pluumpien gaven voor haar geploeter, kafferden ie haar geregeld om 't minste of geringste uut! En toen gisteravond dat geval met die brij, waar ze helendal geen schuld aan had, maar waar ie ondertussen zo kinderachtig over tekeer gingen, dat ze de deur uutliep - dàt heeft de doorslag 'geven. Toen was 't háár ook netgeliek meer. Toen heeft ze 'dacht, bak je maar op met je gekanker, ik smeer 'em! En ik geef haar groot geliek, hoe ellendig of ik 't ook vind, dat wij d'r nou weer net zo ongelukkig voor zit als in Januari!’
Albert-Jan is nu toch werkelijk wat uit het veld geslagen.
‘Maar...’ stamelt hij, ‘hoe moet 't dan...’
Tijs snuift verachtelijk. ‘Dat moe' j' mij niet vragen,’ valt hij schamper uit. ‘Eene die zelf zo goed weet hoe 't moet, die moet ook maar zien dat hij een nieuwe meid opscharrelt.’
Nijdig verdwijnt hij naar de schuur, waar het nog steeds schemerig is, omdat het buiten onafgebroken motregent. Als je naar je natuur te werk ging, zou je de hele bende er bij neersmijten. Alles is even leeg en troosteloos in het trieste naargeestige licht, dat door de pieterige stalruitjes naar binnen sijpelt. Buiten druipen de daken van het dreinerig neerzijgende water. Het erf is doorweekt en de dikke moslaag ligt over de schuren, als de haren over de rug van een zieke kat.
Albert-Jan gaat stommelend en mopperend door het huis. Hij probeert koffie en kliekjes van de vorige dag op te warmen.
Maar Tijs weet nog wel van andere keren, dat de man er weinig van terecht brengt.
En Albert-Jan kan dat ook moeilijk ontkennen, als ze 's middags, elk met een sterk aangebrand prakje voor zich, aan tafel zitten.
‘Ja,’ mompelt hij, ‘'t is mij 'n betien verongelukt.’
‘Dat dunkt mij,’ zegt Tijs droog.
En verder zwijgen ze.
Albert-Jan heeft zijn binnensmonds gemopper gestaakt. Hij zit te prakkizeeren. Het schijnt hem duidelijk te worden, dat Mien toch nog zo'n slechte hulp niet was.
| |
| |
Zelfs komt hij er die middag toe, om een van zijn eigen tekortkomingen ineens hardop te bekennen: O gek, hij heeft door al die drukte vanmorgen glad vergeten om de hoender te voeren... Dat is ook wat!
Hij als de deksel naar de deel.
Het is intussen droog geworden, het weer is wat opgeklaard, alsof het ouwe Bouwe Vos éven de gelegenheid wil geven, om zijn vaste wandeling te maken. Even, want het blijft dreigen in de lucht en Bouwe is dan ook al weer op de terugweg, als Albert-Jan, met het voer in de hand en omstuwd door de uitgehongerde kippenschaar, in de baanderhoek verschijnt.
‘Ze konden wel in geen drie dagen wat 'had hebben,’ merkt Bouwe op. Hij wijst naar de gulzig pikkende beesten.
Albert-Jan knikt wat onwillig.
‘Of hadden ie 't altmet zo druk met je eigen pottien, dat de hoender d'r bij inschoten?’
‘Hè?’ Bruusk wendt Albert-Jan zich om.
Bouwe begint te lachen. ‘Nee, dat was nou maar gekheid, maar dat kwam zo: Vanmorgen wou mij d'r ene wiesmaken, dat je de meid vort'lopen was. Ja, moe'j begriepen! Ik zeg: zo, Albert-Jan de meid kwiet? Ik zeg: as ie dan toch met alle geweld smoesies bedenken wilt, wacht dan liever nog even tot April.’
Albert-Jan houdt zijn mond, maar de blik waarmee hij Bouwe aanziet is onbeschrijflijk giftig. Gemelijk trekt hij de deur achter zich dicht.
‘Ie begriept niet, hoe gauw of zulks rond is,’ grauwt hij tegen Tijs, die door een raampje alles heeft gevolgd.
Albert-Jans stemming is door die kippenvoerderij weer volledig omgeslagen.
‘Dat ie daar nou niet even om dachten,’ pruttelt hij. ‘Laten die dieren daar de hele morgen met de lege maag lopen.’
‘Heden, man,’ roept Tijs verontwaardigd, ‘dat is toch zeker mien werk niet? Ie wilt 't ja altied beslist zelf doen!’
En zo blijven ze verder de hele middag harrewarren, onderwijl het buiten druilt.
Albert-Jan vergeet het vuur, 's avonds is het uit en omdat ze allebei te min van moeite zijn om het weer aan te maken, kruipen ze maar zo gauw mogelijk onder de wol. Zolang ze slapen, zijn ze tenminste van de moeilijkheden af!
Als ze de andere morgen eten willen, blijkt het brood, dat Mien gebakken had, zo goed als op te zijn, zodat Tijs eerst naar den bakker moet om nieuwe voorraad. Daar willen ze hem dan nog wat aan de praat houden, de bakkersvrouw zou graag wat meer van het vertrek van Mien vernemen, maar hij heeft geen lust om veel los te laten en bovendien geen tijd. Met het brood onder de arm haast hij zich terug.
Maar die haast was overbodig, want als hij thuis komt heeft Albert-Jan nog steeds geen koffie gezet.
Het is toch een gekrummel, dat is nou de tweede dag nog maar, waar moet dat op uitdraaien, denkt Tijs wrevelig.
Hij luistert niet eens naar het gemurmel van den ouden man. Nee,
| |
| |
hij ziet het wel al; die koffie, daar is geen wachten op. Hij snijdt het brood, werkt een gedeelte er van naar binnen, wikkelt een ander deel in een krant en laat de rest voor Albert-Jan, die zuchtend in het smeulende haardvuur zit te porren. Wat zo'n man zich toch niet op de hals gehaald heeft, met zijn onophoudelijk gezanik. Hoofdschuddend staat Tijs op en loopt naar de deur.
Albert-Jan draait zich moeizaam om.
‘Wat wou j' doen vandaag?’ vraagt hij op wat toeschietelijker toon. ‘Ik had 'dacht - het weer is nou aardig goed - as ie es een partij draadpalen hakten.’
Zo, nou datzelfde had Tijs ook gedacht. Het is mooi, dat ze er ook eens een keer gelijk over denken!
Nu gaat hij eerst de groep leegscheppen, geeft voor alle zekerheid de kippen nog wat voer en stapt dan, voorzien van gereedschap en brood, de weg op naar Albert-Jan Bathoorns kreupelbosje.
Hij komt voorbij het huis van Evert Nederhoed. Die staat net in de baander.
‘Morgen!’
‘Morgen, Tijs! Om 'n meid op sjouw?’
‘Nee, d'r bent geen meiden meer, ik moet er ene uut de benen snieden!’ roept Tijs terug. Hij toont zijn wapens.
Och ja, men kan er tegenover anderen nog maar het best een lolletje van maken. Iemand als Evert, die bij zijn moeder inwoont en dus op tijd zijn natje en zijn droogje krijgt, zo iemand kan zich toch geen denkbeeld vormen van hun toestand. - Ja, een toestand!
De hele tijd onder het werk is Tijs er mee bezig. Hoe moet dat worden op de duur, als er geen nieuwe meid te krijgen is, en daar ziet het wel naar uit. Dan loopt de hele boel immers in 't honderd. Want als je toch eens nagaat, dat is niet alleen het eten en het werk, daar heb je de was, het verstellen van de kleren, kousen stoppen, knopen aan de broek zetten; hij moet zich nu al behelpen bij het vastmaken van zijn bretels... Naast de stapel palen rijst een berg van moeilijkheden op. Och och, wat moet dat worden als het zo doorgaat...
Maar men kan de zaak toch ook tè donker inzien; men kan zich op de mensen verkijken. Tegen een uur of twaalf, daar staat Evert Nederhoed achter hem en zegt: ‘Mien moe heeft 't eten klaar. Als ie nou metgaat, dan kunne wij de boel verdelen.’
En als er niet dadelijk antwoord volgt - zo overrompeld is Tijs door dat gastvrije aanbod -: ‘Of blief ie hier misschien liever? Ie hebt al brood metnomen, zie ik...’
‘Ja, omdat Albert-Jan as kok geen cent weerd is, daarom,’ lacht Tijs. ‘Je moe zal 't hem al licht verbeteren.’
Hij legt het bijltje er bij neer en volgt Evert over het smalle kronkelpad, door de hoge heide.
‘Kerel, wat woon ie hier toch vrij.’
‘Wij hebt stamppot vanmiddag,’ antwoordt Evert, en opent de baanderdeur.
‘Dat ruuk ik. - Ik zeg, dat ruuk ik: stampot van witte kool! Goeie middag, Marchien. Kim ie d'r nog een eter bij gebruken?’
| |
| |
‘Nou... as 't maar bij eten blif...’
‘Ik zal stadig-an doen,’ verzekert Tijs. ‘Ik ben ja al lang bliede dat ik wat krieg.’
Zo is 't. Hij eet langzaam; hij neemt de smaak goed in zich op, van de stamppot en naderhand van de bonensoep. Hij zal die smaak proberen te onthouden, want misschien moet hij wel een hele tijd teren op de herinnering.
‘Ja, wie zal zeggen, wanneer of ik zulks weerkrieg,’ mijmert hij spijtig, als Marchien de lege schalen naar het achterhuis brengt.
Zij kon zijn gedachten wel geraden hebben:
‘Ie hebt niet veel wil 'had van de nieuwe meid, hè?’ vraagt ze, als ze weer binnenkomt.
‘Wat zou 't,’ zegt Tijs met een zucht. ‘'t Is wat te zeggen. En waar loop ie een andere op in Maart? Daar is ja geen beginnen an.’
‘Nee, dat zal niet vlot gaan. De wichter zit nou eenmaal niet om Albert-Jan verlegen. Het kàn wezen, dat hij d'r met Mei ene weerkrig, maar dan vast niet één uut de buurt. Die weet zo zachiesan allemaal wel, hoe honds of hij ze behandelt.’
‘Allemaal wel,’ bevestigt Tijs. ‘Maar goed, zeg nou es, dat wij dat geluk hebt, dat wij er tegen de Meitied ene van buten op de kop tikken kunt, dan wordt 't nòg een grote behelperij. Het ìs nog geen Mei. Wie wil er tot die tied bijspringen? Kinder heeft hij niet. Die breur van hem, die veearts uut Holland, daar kan hij anders nogal aardig goed met opschieten, maar ja, die is zelf ook al oud, zo'n man heeft natuurlijk geen jonkvolk meer in huus. Dan zit er verder in Delleveld nog wel wat familie van hem, maar die lui hebt zich nog nooit veel an hun oom gelegen laten liggen, die zult er nou allicht ook wel geen flik an hebben, om hem te gerieven. Daarom, hoe 't nog worden moet, ik weet 't niet. Het is wel een spul... Maar ik zal es opstappen, van zitten en van klagen verandert 't ook al niks. Mensen, ie wordt bedankt voor de maaltied, hoor. Dat was wel 'n metvallertien.’
‘Och, de eene dienst...’
‘Dat is waar ook, je peerd, hoe gaat 't er met? Hè j' ook van die zalf 'haald?’
‘Dezelfde avond...’
‘En dat heeft 'holpen?’
‘Merakel!’ roemt Evert geestdriftig. ‘Loop maar es met.’
‘Nee, nee, ik geloof 't wel, ik moet nodig weg, jong. Ik heb nog heel wat te doen en ik kan vanmiddag ook nog niet al te laat naar huus gaan, nou daar de hele zwik op de kop staat. Daarom, gegroet!’
Als hij die avond op huis aanstapt, meer vermoeid van het voortdurend gepieker dan van het werk, vraagt hij zich af, waarom hij er hier eigenlijk niet reeds lang de brui aan heeft gegeven. Welke andere Drentse boer heeft zoveel noten op z'n zang als Albert-Jan Bathoorn? Men zou er lang naar kunnen zoeken! In zijn verbeelding ziet Tijs den ouden knorrepot al weer met een gezicht als een donderwolk door de schuur strompelen, hoort hij de onverdiende verwijten uit zijn mond...
Maar als hij de baanderdeur opent, vindt hij de deel leeg. Geen Albert-Jan... Wel sapperloot, of zou hij in de keuken aan het kok- | |
| |
kerellen zijn?... O, hij is er best toe in staat, om het nog eens weer te probeeren. Wie weet, misschien vanmorgen dadelijk al begonnen, dan had hij alle tijd en niemand, die zijn misbaksels onder de ogen kreeg...
Maar dan zal Tijs hem toch nog eens eventjes overlopen!
Behoedzaam nadert hij de keukendeur, luistert... Dacht hij het niet? Het is er zo stil, daar gebeurt wat! Zelf natuurlijk zo benieuwd hoe zijn kooksel zal uitvallen, dat hij er zijn gemopper bij vergeet. Wonder dat er nog niet het een of ander in diggels klettert!...
Met een ruk opent Tijs de deur. ‘Goeie...’ Hevige schrik breekt zijn groet af. Daar, in zijn leunstoel scheefgezakt, de benen uitgestrekt op de zitting van een andere stoel, zit Albert-Jan, met gesloten ogen en een asgrauw gezicht...
Tijs vliegt naar hem toe, licht schichtig de akelig-slap neerhangende arm op - plotseling komt er beweging in het lichaam.
‘O... hà...’ steunt de oude man en slaat verwilderd de ogen op... ‘O, Tijs... hà... hà toch... o, o!’
‘Hoe... wat is er... wat hè j' toch... ie...’ hakkelt Tijs.
‘O... hà, ik heb mij zo 'brand...’ prevelt Albert-Jan. ‘De ketel...
Hij komt wat omhoog en wijst naar de tafel. Nu pas ziet Tijs de ketel, die daar onder de tafel midden in een waterplas ligt. Er dichtbij slingeren een paar kousen over de vloer.
Heeft Albert-Jan... Er ligt een kussen over zijn voeten...
“Ik wou koffie zetten,” zegt hij toonloos. “O... hà, o...” kreunt hij.
“En toen hè j' 't water over de voeten 'kregen?” vraagt Tijs bedrukt.
“Ja... o... net toen ik 't in de koffiepot schenken wou, toen kreeg ik daar zo'n scheut... o... toen schoot 't mij daar toch zo aller-griezeligst door de schouder... Rimmetiek... ik heb 't nog nooit zo 'had... o, o... hà, net of mij de hele arm verlamde... Ik kon geen ketel meer vasthouden...”
“En toen hè j' hem laten vallen...”
“Ja, o... al dat kokende water over de voeten... Ik wist niet waar 'k bleef, zo'n pien.”
“En toen?”
“Ja en toen,” mompelt Albert-Jan met iets van de gewone kregelheid in zijn stem. Hij ziet Tijs met troebele ogen aan.
“Nou, ik bedoel, hè j' er dan niks op 'smeerd?”
“Ja... had ik dat maar nooit 'daan... groene zeep...”
“Groene zeep?!” griezelt Tijs. “Kerel, hoe kwam ie d'r bij... groene zeep... dat bit ja...”
“Ja, dat heb ik ook wel vernómen,” valt Albert-Jan kribbig uit. “O, o... hà... gruwelijk, zo'n zeerte!... Ja, groene zeep... ik meende toch grif, dat mij dat 'n keer ene verteld had...”
Tijs haalt zijn schouders op en gaat hoofdschuddend de plas opdweilen. 't Is toch wat te zeggen... zou die man daar nou de hele dag zo gezeten hebben? Ja, natuurlijk, vanmorgen was hij immers al met dat koffiewater bezig. Maar dan is het ook werkelijk geen wonder, dat hij flauw in de stoel hing. Als 't niet van de pijn was, dan zeker wel van de geeuwhonger...
Tijs haalt brood uit de spinde.
| |
| |
“Kiek,” zegt Albert-Jan met een zekere trots. Hij toont zijn voeten. Eén blaar, àl blaar!... “Dat liekt niet mooi, hè?”
“Nee, en van die groene zeep is 't nog niet beter 'worden. Wie heeft je dat toch wies 'maakt...”
“Heden, niks geen wiesmakerij,” houdt Albert-Jan halsstarrig vol. “Ik weet 't secuur, daar moet 't mij es ene verteld hebben. Groene zeep, dat hielp. Nou, toen denk ik, dat is dan ja een biester gering middel...”
“Om 't nog slimmer te maken, ja,” voltooit Tijs geprikkeld. Maar als hij het van pijn vertrokken gezicht van den ouden man ziet, heeft hij meteen al spijt van die woorden.
“Karnemelk,” zegt hij wat milder, “dàt helpt, heb ik wel es 'hoord, dat hadden ie d'r op doen moeten...”
“Krek!” valt Albert-Jan hem bij. “Karnemelk, nou weet ik 't ook wel weer... Maar waar of die groene zeep dan toch goed voor was...”
Tijs houdt zijn mond maar. Hij geeft den ouden man wat boterhammen - ja, eigenlijk had hij eerst die voeten onder handen moeten nemen... 't Is toch wat, groene zeep, wat 'n uitvinding...
Hij neust eens rond in de kelder, daar moet nog karnemelk wezen.. Hij vindt de karnemelk. Voorzichtig behandelt hij daarmee de verbrande voeten. Albert-Jan steunt.
“D'r moet, as ik mij niet vergis, nog lappen... auw!... nog lappen liggen in de onderste la van 't kamnet... Nee, daar niet, links, daar placht Wennechien ze altied op te bergen... ja, daar in die buurt.”
Tijs tast gejaagd in de warboel van goed en diept ten langen leste het verbandlinnen op uit een hoekje.
“Ja, dat is 't,” knikt Albert-Jan voldaan.
De voeten worden gezwachteld.
Ziezo en nou moet Tijs nodig naar de deel, om te voeren. Na twee minuten wordt hij terug geroepen: De hoender, ze hebben nog niks gehad! Ze hebben toevallig wèl wat gehad. En hij zal ze aanstonds nog wat geven. Dat komt wel goed.
En dan haast hij zich weer verder met zijn werk, want hij zal nog wel vaker een sein uit de keuken krijgen...
Hij zucht onder het voeren en zuchtend zet hij zich onder de eerste koe. Hoe móet het toch, hoe móet het toch... Een buurvrouw vragen, of ze es een halve dag komt? Niemand die het zou weigeren, maar het is halfgebakken werk. Niks gedaan. Nee, er moet andere raad geschaft worden.
Na het eten wil Albert-Jan dadelijk naar bed.
“As ik op bedde lig, dan kan ik slapen en zolang as ik slaap, voel ik geen pien,” zet hij uiteen.
Tijs opent de bedsteedeuren, schikt de dekens en lakens, die natuurlijk nog wanordelijk en verfomfaaid dooreen liggen, wat terecht en vervoert dan den baas in zijn armen. Daarna helpt hij hem bij het uitkleden. Hij heeft dat met opzet even uitgesteld, omdat Albert-Jan in bed minder kans liep om zich te stoten dan in de stoel. Maar ook zo gaat het nog niet geheel pijnloos, de oude man mop- | |
| |
pert en maakt verwijten. Tijs voelt zich kriebelig worden. Bah, hij is toch zeker ook geen verpleger! Hij heeft zich hier verhuurd als knecht, dat hij er af en toe ook meidenwerk bij verricht is nog tot daar aan toe, maar als ze hem nu bovendien nog een verpleegstersbaantje op de nek willen draaien, dan wordt het toch al te bar! Dat is geen leven... Met sombere ogen kijkt hij naar Albert-Jan, die eindelijk, na veel zuchten en klachten, onder de dekens ligt.
“Ik lig,” zegt hij, alsof dat een verrassing is.
“Hmm... dat zie 'k... Maar ik wil je wel vertellen,” zegt Tijs op een toon alsof hij een vonnis velt, “dat ik niet van plan ben, om zo nog langer door te sukkelen. As ie dat maar weet! Ik ben 't zat!”
Hij zet zich nijdig op een stoel en op hetzelfde ogenblik merkt hij, dat de klok stil staat. Die is ook al vergeten, door al 't gedoe!
Vreemd stil is het nu.
Dan, alsof de betekenis van Tijs' woorden pas nu tot hem doordringt, richt Albert-Jan zich steunend op uit de kussens. Hij buigt zich naar voren, zijn vingers omklemmen de rand van de bedstee...
“Wat wou j' dàn,” vraagt hij schor en dringend, terwijl hij Tijs angstig aanstaart...
Die had niet gedacht, dat zijn woorden zo'n uitwerking zouden hebben. Het duurt even, voor hij van zijn verbazing bekomen is. En in die korte tijd hebben Albert-Jans ogen hem al weer los gelaten, zijn ze door de keuken gaan zwerven, snel en onrustig - totdat ze blijven rusten op het groote portret van Wennechien, aan de wand.
En dat bijna onmerkbare gebeuren ontroert Tijs meer, dan hij wel weten wil. Die hulpbehoevendheid van den ouden man, die met zijn ogen steun zoekt bij het beeld van zijn gestorven vrouw...
“Ik had mij toch ook wel wat bezadigder kunnen uutdrukken,” denkt hij, schuldbewust. “De man zou denken, dat ik er meteen vandoor wou”...
Hij kucht wat verlegen. “Och...” zegt hij, “ie moet mij goed begriepen... Ik bedoelde dit: zoas 't op 't ogenblik is, zo kan 't niet blieven. Wij kunt ons onmogelijk langer redden zonder meid... Wij mòèt hulp hebben.”
Albert-Jan knikt wat gerustgesteld. “Ja,” zegt hij, dat moe'w ook. Zo gauw mogelijk.’
Hij legt zich weer op zijn rug en tuurt strak naar de zolder.
‘Maar nou de vraag, hoe komme wij an hulp,’ vervolgt Tijs. ‘Op 'n meid hoeve wij vooreerst niet te rekenen...’
‘Zou 't niet?’ vraagt Albert-Jan argeloos.
‘Geen sprake van,’ zegt Tijs beslist. ‘Nee, maak je daar maar geen voorstelling van.’
Albert-Jan zucht. ‘Maar wat dan?’
‘Ja, wat dan... Wij kunt vanzelf wel es bij de buren vragen, en die wilt ons ook wel een keer gerieven...’
‘Jawel,’ bevestigt Albert-Jan snel, ‘dat wilt ze ook wel. Hier ouwe Willems Geesien en Harm Klaassies Ab. En Wolters wichter... Ze wilt allemaal wel es een halve dag komen...’
‘Maar schiete wij d'r wat met op, vraag ik mij af.’ Onwillekeurig is Tijs' stem wat heftiger geworden. Het is toch ook net, of er nog
| |
| |
altijd geen wolkje aan de lucht is... ‘Kiek es,’ zegt hij met nadruk, ‘as 't om een paar dagen begonnen was, dan was 't wat anders. Maa rhet bent geen dagen, 't bent weken!...’
‘Ja...’ mompelt Albert-Jan - en meer komt er niet.
‘Wéken,’ herhaalt Tijs.
Albert-Jan blijft zwijgen.
‘As wij hier nou nog maar familie hadden,’ verzucht hij dan eindelijk.
‘Die zit hier niet, nee,’ zegt Tijs kort.
‘Nee, dan zou j' al naar Delleveld toe moeten. Daar hè 'k ze nog wel zitten... Jan Nanning en Trui Nanning...’
‘Hm... Moet die geen oom tegen je zeggen?’
‘Ja, dat bent allebeide oomzeggers. 'n Volle neef en nicht. Kinder van mien zuster Griet, die 'storven is...’
‘Maar Jan Nanning heeft toch nog niet zulke grote wichter, dat ze helpen kunt?’ onderbreekt Tijs.
‘Nee, Jan niet, och heden nee. Jan, die is ja nog maar een jaar of wat 'trouwd. Nee, maar bij Trui en Martinus Meulemaker, daar hebt ze twee wichter in huus. Twee grote wichter. Maar ja-a...’
Dat langgerekte ja zegt meer dan voldoende. Tijs weet er alles van. Trui is er één keer geweest, in al de tijd dat hij hier dient, maar hij heeft haar bij die gelegenheid al dadelijk leren kennen als een kwaaie. Een fors robuust vrouwspersoon, bazig en bits als haar oom Albert-Jan en nog slim hooghartig op de koop toe...
Een poosje is het stil.
‘Heeft één van die wichter geen verkering met 'n student?’ vraagt Tijs dan. ‘Hè j' dat niet es een keer 'zegd?’
‘Koba, ja, met 'n vent die leert voor dokter,’ zegt Albert-Jan ongewoon fel. ‘En de oudste, Griet, die loopt geloof ik met een boerenzeun uut Brummelo. En dan is er ook nog een jonge in huus, een Koop...’
Maar daar heeft Tijs niks aan. Als ze hulp zullen hebben, dan moet het een van die beide wichter zijn. Hij kent ze niet. Wel zijn ze hier een paar jaar geleden eens geweest, maar hij was toen niet thuis.
‘Ja,’ zegt Albert-Jan, terwijl hij zich wat omwentelt, ‘nou bent wij nog niet veel wieder 'komen. Of...’ hij aarzelt even ‘ja, of 't moest wezen, dat ie daar es naar verstaan wilden... of een van die wichter altmet...’
Tijs staat besluiteloos op. Het is donker geworden. Hij steekt de lamp aan, sluit de blinden... Meteen dooft de lamp weer uit. Hoe kan dat nou?...
‘Wat is dat nou?’ mompelt Albert-Jan.
‘Geen pietereulie meer,’ bromt Tijs.
Hij gaat olie bijvullen. Ook meidenwerk!...
Als de lamp opnieuw brandt, heeft hij zijn besluit genomen.
Hij zoekt zijn pet.
‘Ik ga d'r heen, nou vanavond nog,’ zegt hij vastbesloten.
Het gezicht van den ouden man klaart op.
‘Maar de roodbonte...’ bedenkt hij dan.
‘Ja, daar hè 'k wel om 'dacht, dat is nog niet zo wied, maar ik
| |
| |
zal toch voor de wissigheid Evert Nederhoed vragen, of die hier zolang komt... Nou, dan ga 'k maar.’
‘Mooi. En dan stuur ie Evert?’
‘Ja zeker. Hè j' anders nog wat? 'n Boodschap of zo?’
‘Nee-e... dat dunkt mij niet. Nee, ja, de groetenis daar in Delleveld!’
‘Dat zal 'k vrijmaken!’
Tijs trekt de keukendeur achter zich dicht. Hij steekt de stallantaarn aan, om eerst nog even naar de roodbonte te kunnen kijken. Dan hangt hij de lantaarn aan de haak, neemt zijn fiets en gaat de baander uit. Het is mooi stil weer.
Nu allereerst naar Evert, die zal toch wel thuis zijn...
Hij is thuis. En als hij hoort, wat er aan de hand is, zet hij dadelijk zijn pet op en gaat mee naar buiten. Hij zal wel een oogje in 't zeil houden, daar bij Albert-Jan!
En dan trapt Tijs verder, over het zandpad en daarna over de hobbelige straatweg, die dwars door de uitgestrekte wildernis van heide en venen naar Delleveld voert.
Een wulp roept in de eenzaamheid, een paar tonen, dan zwijgt hij weer. Recht vooruit, diep in het Oosten, raakt de donkerrode maan los van de grond. Dat doet Tijs ineens denken aan een voorval, lang geleden, toen hij nog met zijn ouders woonde in het kleine arbeidershuisje, even buiten Bentebarg, aan de rand van de heide. Hij was misschien zo'n buitel van een jaar of vier, toen zijn vader op een avond later dan gewoonlijk terug kwam van den boer, waar hij bij werkte. Zijn moeder wachtte met het eten en hijzelf drentelde ongedurig rond over het deeltje, dat in het midden verlicht werd door een wandlampje, maar dat zich verderop in een geheimzinnige schemering verloor. En vanuit dat donker klonken geluiden: zacht geknor, een klaaglijke kattestem, een bibberende sikkestem... Voetje voor voetje schuifelde hij voort door die fijn-griezelige schemer en rilde van verrukking toen hij opeens de kop van de geit aanraakte. Die grinnikte verheugd. Hij streelde het beest over de harde vacht en staarde daarbij slaperig naar buiten, door het kleine raam van de stal. Toen - wat zag hij daar - droomde hij nu?... Ginds, op een heuveltje in de heide, daar lag een bal, een grote, vuurrooie bal... Hij vloog de deur uit, hij zag niet dat het donker was, hij zag alleen die bal, daar op dat bergje. Hij holde voort, door de warrige heidestengels en struikelde en rolde en rende weer verder, tot hij hijgend op de hoogte stond. En toen... kwam de grote ontgoocheling, want daar, niet voor zijn voeten, maar ver weg en in de lucht, daar dreef de maan...
Ja, zo kan men zich als kind verkijken. Later, dan lacht men daar om, met een beetje bitterheid. Dan gelooft men niet meer aan grote toverballen. Dan weet men wel, dat het in het leven meestal juist andersom gaat; minder mooie dingen, daar krijgt men het meest mee te doen! Dat heeft Tijs ook al lang ondervonden.
Hij ging nog naar school, toen zijn ouders kort na elkaar kwamen te sterven. Een oude krenterige tante - het mens is ook al weer een jaar of wat uit de tijd - nam hem toen mee en zorgde, dat hij zo gauw mogelijk wat ging verdienen. Eerst was hij een paar jaar
| |
| |
ooienscheper en daarna werd hij uitbesteed bij een boer, bij Albert-Jan Bathoorn. Dat was geen beste stee voor een jongen, maar het liet hem in die tijd zelf ook totaal onverschillig, waar hij terecht kwam. Hij trok zich van Albert-Jans uitvallen weinig aan en juist daardoor heeft hij het er altijd kunnen uithouden, naar achteraf gebleken is - al wou hij nu maar, dat hij er bijtijds was weggegaan, dan zou hij zich een hoop ellende bespaard hebben.
De maan is al een flink stuk gestegen, als hij Delleveld bereikt. Deksel, het schiet hem nu pas te binnen, hij weet helemaal niet waar die Martinus Meulemaker woont, zo goed is hij hier ook niet bekend. Maar hij kan immers vragen?
Hij klampt een jongen aan en later - want Delleveld is voor een vreemde bij avond een doolhof - vraagt hij nog eens aan een oude vrouw de weg.
Maar dan is hij ook spoedig terecht: een huis, in de lengte aan de straat langs gebouwd.
Hij stapt af. Voor de baander staat een man naar de sterren te kijken. Martinus zelf?
‘Goeie avond. Ben ik hier bij Martinus Meulemaker?’
‘Nee,’ zegt de man. Dan ben ie an 't verkeerde adres. Ie bent hier bij Jan Nanning. Maar ie bent niet ver mis. Hier tegenover, daar woont Martinus.’
‘Verroest,’ denkt Tijs. ‘Mooi,’ zegt hij, ‘dan zal 'k daar maar es op an gaan.’
Hij steekt de straat over en zet zijn fiets tegen de muur van het aangeduide huis. Er brandt licht op de deel.
Hij opent de baanderdeur - midden in de schuur, onder het schijnsel van een stallantaarn, staan een stuk of wat mensen rondom een bascule, waarop een wicht gewogen wordt. Ze kijken allemaal achterom, behalve de man die de beweging regelt. ‘Honderd zes en dertig,’ zegt die.
‘Nou, dat is een goed gewicht, daar kun ie 't wel met doen,’ prijst Tijs onder het naderbij komen, terwijl het wicht kleurend van het toestel stapt. ‘Goeie avond, volk! Ie waren an de wegerij?’
Ja, ze waren aan de wegerij. En ze gaan door met wegen, alsof er geen onbekende bij gekomen is, want dat ze hem niet kennen is Tijs duidelijk. Ze loeren zo nu en dan eens verstolen opzij, maar niemand die hem kan thuisbrengen.
Hij wacht even, tot het gewicht van de boerin bekend gemaakt wordt - tachtig kilo, ook geen kleinigheid! - en doet dan een stap naar voren.
‘Ja,’ zegt hij, ‘ie ziet dunkt mij geeneen van allen wie of ik ben en dat verwondert mij ook niks, maar ik denk toch, dat de vrouw mij nog wel kennen zal, as ik mien naam nuum. Ik ben Tijs Delver, de knecht van Albert-Jan Bathoorn...’
Heden mien tied, ja... nu ziet ze 't ook wel... ja zeker... oom Albert-Jan z'n knecht... Heden...
Ze staart hem aan, verbaasd, nieuwsgierig, maar met een onmiskenbare achterdocht ook... Dat laatste ontgaat Tijs allerminst. Hij weet wel zo'n beetje, wat voor vlees hij in de kuip heeft. Het is zaak om haar doorlopend in de gaten te houden, al vraagt
| |
| |
ze nu ook nog zo belangstellend hoe de oude man het maakt...
‘Nou... ja, wat zal 'k zeggen, hij heeft een bult last van zien rimmetiek... O ja, ik moest je de groeten ja nog doen!’
‘O mooi, danke.’ Trui sloft meteen naar de keuken, om koffie te zetten. Zij schijnt begrepen te hebben, dat het nu juist geen jobstijding betreft. Er is een andere boodschap en daar pleegt men niet onmiddellijk mee voor de dag te komen. Daar wacht men mee, tot men eens goed en wel achter de koffie zit. Als Koba gewogen is, moeten ze maar aankomen!
Zo, is dat Koba nou. Tijs neemt haar eens wat nauwkeuriger op. Een ranke rijzige meid, met donker haar en diepblauwe ogen, haast bij zwart af. Een knap wicht, dat is niet anders.
‘Honderd en... honderd en twintig pond,’ zegt hij taxerend.
‘Nou, dan moet ik wel af-vallen wezen,’ lacht ze over haar schouder.
Het is beslist een mooi gezicht, om haar daar te zien staan op die verhoging. Ze heeft wat fiers over zich, wat... ja hoe moet je 't noemen... wat deftigs zeg maar. Dat klinkt wel een beetje gek, maar dat is het rechte woord er voor. Geen wonder, dat zo'n student haar inpikte!
‘Honderd vief en twintig pond, op de kop af,’ meldt Koop. Ja, dat zal toch Koop wel wezen, die weger.
‘Nou?’ vraagt Koba schalks achterom.
Tijs knikt maar eens. Ja, zegt hij dan, hij wil 't ook wel geloven. Lengte, daar verkijkt men zich meestal op, maar dat legt ondertussen terdege gewicht in de schaal...
‘En nou ie nog,’ commandeert Koop.
Maar Tijs acht dat niet nodig, hij heeft zich verleden week nog laten wegen. Hij weet het zo wel, honderd vier en dertig.
Maar hij kan toch lichter geworden zijn?
Nou goed dan, hij stapt er op...
‘Honderd twee en dertig, krap an! Zie j' nou wel?’ glorieert Koop.
‘Twee pond af'vallen,’ plaagt Koba. ‘Hè j' de leste tied niet veel eten 'had?’
‘Nee,’ zegt Tijs ernstig. - Dat is verduld een goed aanknopingspunt! - Hij loopt mee naar de keuken toe en gaat zitten.
‘Wat zeden ie daar?’ vraagt Martinus, die tot nog toe hoegenaamd geen woord gezegd heeft. ‘Hadden ie niet veel eten 'had, de leste tied?’
‘Nou... niet veel... wij bent allebeide nog wel zat 'worden, maar lèkker hebbe wij de leste dagen toch niet eten...’
‘Allebeide?’ herhaalt Trui. ‘Ie bent toch met je drieën?’
‘Weest,’ voltooit Tijs, terwijl hij zijn koffie in het schoteltje schenkt. ‘Wij bent op 't ogenblik maar met twee man. De meid is vertrokken. Zodoende...’
Trui heeft er al de tijd gezeten met iets afwachtends in haar houding. Net of ze voelde, dat er onraad was, maar even de kat uit de boom wou kijken. Nu komt de aap uit de mouw. En nu is ze ook op slag veranderd.
‘Juust! zegt ze vinnig. En al voegt ze er niet bij: is 't weer zo ver? - dat ze dat denkt, staat vast. Haar ogen steken en ze werpt
| |
| |
boze blikken naar de anderen, alsof die er schuld aan hebben.
Maar Tijs was op die kentering voorbereid. Hij had Trui al lang geschoten en laat zich door haar afweerhouding niet van zijn stuk brengen. Als die meisjes nu ook zo deden, ja dan was het minder; maar het komt hem voor, dat die een tikje zachtzinniger van aard zijn.
Hij doet zijn verhaal. Zo en zo zitten ze er voor. Het is een beroerd geval... Hij somt de moeilijkheden op, maar zorgt er intussen wel voor, dat zijn vragen niet op bedelen gaat lijken...
Als hij uitgesproken is, kijkt hij Trui eens aan. Maar zij zegt slagvaardig en scherp: ‘Onze Griet gaat in de Meitied trouwen... daarom...!’
Meer hoeft ze niet te zeggen. Dit is een klap, waar Tijs niet op gerekend had. Daar heeft hij weinig van terug... Griet gaat trouwen; met andere woorden: ‘Nou hebben wij 't zelf volhandig genoeg.’ Ja, dat is te begrijpen... Had hij dat nu maar geweten, dan had hij zich deze reis bespaard en niet zo'n belachelijk figuur geslagen... Wrevelig denkt hij aan Albert-Jan, die zo slecht met de familieomstandigheden op de hoogte is...
Tja... Hij staart naar de vloer en laat doelloos de pet heen en weer slingeren tussen de vingertoppen.
Maar als hij dan het hoofd opricht, kijkt hij recht in Koba's ogen en meteen komt haar kalme stem: ‘Ik heb er es over na'dacht,’ - ze ziet opzij, naar haar moeder - ‘maar mij dunkt, dat kan toch wel een betien 'schipperd worden...’
‘Hè?... Trui zet zich in postuur...
‘Ja, ik bedoel zo: as ik er nou es heen ging tot, zeg maar een week of zo voor Mei. Dan waren ze toch vooreerst uut de brand. En is dat nou zo bezwaarlijk, zolang Griet nog thuus is om te helpen? As ik er nou tegen de drukte van de bruloft weer ben...’
‘Ach, wicht...’
‘Och, moe... waarom zou dat nou niet kunnen... Zo goed as 't hier over een week of wat zonder Griet kan, evengoed kan 't vóór die tied toch immers zonder mìj?...’
Wonder, zo goed als die twee met de mond tegen elkaar zijn opgewassen...
Als Tijs die avond laat afstapt voor Albert-Jans baander, dan hoort hij nog de verzekering die Koba hem, toen hij wegging gaf: ‘As 't enigszins kan hoor, dan kom ik.’
|
|