| |
| |
| |
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
TIJS DELVER zaait de zomerrogge. Met stramme regelmatige passen gaat hij over de torenakker en regelmatig regent bij elke zwaai van zijn arm het zaad in een boog op de grond. En naast hem, op de aangrenzende akker, daar gaat een tweede zaaier, met dezelfde afgemeten passen en hetzelfde zwaaiende gebaar. Dat is Evert Nederhoed, die samen met zijn moeder in een nabijgelegen boerderijtje woont; een keuterboer, maar eigen baas - en dat is Tijs Delver niet. Want die zaait niet voor zichzelf, maar voor zijn boer, Albert-Jan Bathoorn. Dat is het verschil tussen Evert en hem, maar dat is niet te zien. Ze lopen als gelijken, met vastberaden passen, fier achterover hangend van de zware zaadben en werpen de korrels van het zomerkoren met hetzelfde zekere gebaar. Zo gaan ze voort over de lange torenakkers; de torenakkers zijn de langste akkers van de Bentebarger es.
Evert is het eerst gereed; hij had zijn akker al voor meer dan de helft bezaaid, toen Tijs kwam. Nu wacht hij, tot die zijn ben komt bijvullen uit een van de zakken.
‘Zou ik je peerd wel even gebruken mogen?’ vraagt hij. Hij wijst naar de zwarte, het oudste paard van Albert-Jan, dat geduldig te dommelen staat voor de wagen, waar de eg op ligt.
En als Tijs hem niet-begrijpend aankijkt: ‘Ja, zie j', ons peerd heeft 'n ongeluk 'had...’
‘'n Ongeluk? Je peerd?’
‘Ja. Och, het is as 't er op ankomt nog wel niet zo heel slim, maar ik kan er op 't ogenblik toch niet veel met anvangen. Hij heeft de rechtervoorpoot bezeerd, an 't prikkeldraad in de hof.’
‘Nou pas dan?’
‘Ja, vanzelf. Ik was vlak voor de middag nog even met de wagen naar de mulder 'weest, toen had ik hier meteen 't zaad af'gooid. Ik doe 't peerd in de hof en toen ik na 't eten weer buten kwam, toen was 't gebeurd.’
‘Kerel, dat is ja lelijk!’
‘Dat is 't zeker. Och en nou zou 'k mij er desnoods nog wel een paar dagen om behelpen kunnen, maar net die eggerij, zie... daarom...’
‘Ja, ja,’ haast Tijs zich, ‘dat begriep ik, natuurlijk, ie gaat je gang maar, hoor!’
Evert spant het paard voor de eg. ‘Toe maar, jong. Vooruit! Vort!’
‘Ie kunt hem wel baas blieven, hè?’ lacht Tijs, terwijl hij zijn werk hervat.
| |
| |
Het is een prachtige Maartse middag. De zon schijnt lekker en de wind is voorjaarsachtig luw. Een kraaienzwerm zweeft laag boven de akkers.
Tijs laat de laatste handvol zaad luchtig uitwaaieren. Hij legt de ben bij de zakken op de wagen en blijft dan, tegen de voorkist geleund, toezien hoe Evert vergeefs probeert, de slome zwarte wat aan te vuren. Het beest kent geen haast, sullig sjokt het voort.
‘Hij heeft al lang ondervonden, dat 't werk toch niet uut de wereld raakt,’ legt Tijs uit, als hij eindelijk de leidsels van Evert overnemen kan.
‘Ie wordt bedankt, jong,’ zegt Evert alleen. ‘Ik ben bliede, dat 't beginnen kan te groeien. As ie nou aanstonds even metgaat, bij ons huus an, ik denk dat mien moe d'r nog wel een bakkien koffie in heeft.’
‘Voor koffiedrinken heb ik geen tied,’ verontschuldigt Tijs zich. ‘Maar ik wil nog wel even de patiënt zien, zometeen. Alla! Voorrruit zwarte!’
Evert haalt zijn pijp tevoorschijn en gaat met zijn zakmes de kop uitkrabben. Hij zet zich neer op de kei, die in de voor tussen de beide akkers ligt en die de grens aangeeft. Hij stopt de pijp, steekt de brand er in, rookt en wacht net zolang tot Tijs gereed is en ze kunnen wegrijden.
De wagen hotst over de hobbelige zandweg tussen de akkers; de groene repen winterrogge, afgewisseld door zwarte en bruine stroken, die pas bezaaid zijn of bemest. Hier en daar is nog een boer doende.
‘Een mooie dag, jongens!’ roept ouwe Bouwe Vos, die op zijn dagelijkse wandeling de wagen tegenkomt. Hij stapt zo kwiek en zwaait zijn stok zo overmoedig in de lucht...
‘Hij kan er nog wel tegen, al is hij drie en tachtig,’ merkt Tijs op. ‘Hij is heel wat meer mans as mien baas.’
‘Ze bent zowat even oud, niet?’
‘Ja, Albert-Jan is ook drie en tachtig. Hij is in zien vier en tachtigste,’ voegt Tijs er wat spottend aan toe.
‘Ja, zo drukt hij zich 't liefst uut, hè?’
‘Zeker jong, daar is hij zuver wies op. Al in mien één en tachtigste en nog de hele ganse dag in de weer, hoorde ik hem indertied eens pochen tegen de meester. Hij had toen nog niet zo'n last van de rimmetiek. Maar de leste jaren is die bedrievigheid er wel af gaan.’
‘Nee,’ zegt Evert, ‘hij kan niet veel meer uutrichten.’
‘Niet veel? Niks, man. Niks kan hij meer. Hij is zo stief as een paal. En 't is net, of 't nog bij de dag slimmer wordt. Een betien rondhompelen over de deel, dat is 't enige wat hij nog uutvoert.’
‘En mopperen, zeker.’
‘Vanzelf,’ zegt Tijs meesmuilend. ‘Overal is wel wat op an te merken. En dan altied dat eigenzinnige gedoe van hem. De arbeider, die hij tegen de winter, toen 't slapper werd, bedankt heeft, die hoeft pas de andere week weer te komen. Of ik al zeg, wij hebt er verlet om - hìj staat op zien stuk. Nieuwe week en eerder niet... Ho!’
| |
| |
Ze zijn bij Everts huis gekomen.
Tijs loopt mee naar de paardestal, waar de jonge bruine merrie met droefgeestige ogen voor zich uit staat te staren.
‘As ik je was, zou ik Bouwe Vos es vragen,’ zegt hij, nadat hij de wond bekeken heeft. ‘Die heeft er van dat goed voor, zalf. Ie zult zien, dat helpt grif.’
‘Bouwe? Nou, dan moesten ie daar vanavond eens eventies naar toe gaan, Evert,’ zegt vrouw Nederhoed, die over het donkere deeltje naderbij komt. ‘Dag Tijs. Dat is een lelijk geval, hè?’
‘Marchien! Ja, dat is zeker een lelijk geval. Maar 't kan daarom nog wel gauw weer opknappen.’
‘'t Scheelt nogal,’ zegt Evert, ‘ik kan mij d'r nou eerst wel een paar dagen om redden. 't Was net dat eggen, maar daar heb ik Tijs zien peerd even voor 'had, zolang...’
‘Ja, dat moest ja wel?’ valt Tijs in. ‘Men kan zulks toch niet best weigeren, as een goeie kameraad je d'r zo vriendelijk om vraagt?’
Lachend loopt hij de deur uit.
Maar dat is Marchien te bar. ‘Ho es, wacht es, ie wilt toch zo niet weg, ik heb nog koffie!’
‘Ja, maar ik heb geen tied.’
‘Wat, geen tied om een koppien koffie te drinken? Kom nou.’
‘Nee, werkelijk niet,’ weigert Tijs. En met een knipoogje naar Evert, die er besluiteloos bij staat: ‘De dag is voor de boer en de avond voor de knecht. Vort!’
Hij ziet nog net, dat Evert in een lach schiet. Die is het dus ook nog niet vergeten.
Och nee, zoiets vergeet je immers van je leven niet weer. Hoe lang is het nu geleden? Een jaar of vijf? Hij, Tijs, was op een keer aan het ploegen op de torenakker en naast hem groef Evert in de akker van zijn vader, die toen nog leefde, een aardappelkuil. Nou vanzelf, ze hadden vroeger altijd met elkaar gespeeld, ze hadden zelfs naast elkaar op de schoolbank gezeten, geen wonder dat ze deze kans benutten, om eens even te praten. De schop van Evert rustte, Tijs hield de paarden in en weldra hadden ze het zo druk over het werk en de wichter, dat ze de wereld om zich heen vergaten en er niks van vernamen, dat Albert-Jan Bathoorn er aankwam.
‘Vort!’ riep Albert-Jan ineens.
De paarden trokken gehoorzaam aan. Maar Tijs was minder gezwind weer bij zijn positieven, hij wist in zijn verbouwereerdheid niet, hoe gauw hij weer achter de ploeg zou komen, hij struikelde over de kluiten en toen hij de akker rond geweest was en met een vuurrood hoofd voorbij de plaats kwam waar Albert-Jan stond, toen zei die op zijn norse terechtwijzende manier: ‘Juust, Tijs, dat was mien bedoeling - de dag is voor de boer en de avond voor de knecht.’
Ja, dat was nou echt een rapplement uit de mond van zo'n ouwe werkezel als Albert-Jan. Zo iemand zit zijn ondergeschikten altijd achter de veters. Het zou Tijs dan ook helemaal niet verwonderen, als hij nu de meid alvast aan het voeren had gezet, want
| |
| |
het is er door die dubbele eggerij en dat ziekenbezoek niet vroeger op geworden. En Albert-Jan is een man van de klok.
‘Toe zwarte, vortmaken jong, wij bent er nog niet!’
Het dier weet ook deksels best, of het de wagen over de straatweg trekt, of door de mulle, diep uitgesleten wagensporen van het pad langs de heide. Telkens moet Tijs het aansporen met een tikje van de leidsels.
Als ze tegenover de zandverstuiving zijn, stort zich onverwachts een windvlaag op de heuvels, met zo'n kracht, dat het stof omhoogwolkt en Tijs de fijne scherpe deeltjes pijnlijk in zijn gezicht voelt prikken. Op hetzelfde ogenblik ijlt er een geweldige schaduw over het veld. Het weer slaat plotseling om. Blijkbaar hoort deze dag toch niet bij de negen mooie die Maart, naar men beweert, brengen moet. Maart roert zijn staart, een paar dikke witte korrels kondigen een hagelbui aan, maar dan heeft de zwarte de straatweg al bereikt en tien tellen later ratelt de wagen Bentebarg binnen. Vooraan links staat de grote boerderij van Albert-Jan Bathoorn, breed en brutaal met het achtereind naar de weg gekeerd.
Juist heeft Tijs het paard gestald, als de bui in volle hevigheid losbarst.
‘Net op tied!’ roept hij over de deel naar Albert-Jan, die op het andere eind, voor de open zijdeur staat.
Even kijkt de oude boer opzij, hij mompelt wat, dan wendt hij zich ongeduldig opnieuw naar de opening.
‘Nou, hoe wordt 't!’ grauwt hij, ‘komt er nog wat van? Of wou j' daar altmet blieven?’
En dan weet Tijs meteen, dat het niet waar was, wat hij zei. Hij is net even te laat, want buiten, op het keienpad naar de put, klappen klompen en daar verschijnt voor het witte gordijn van gutsende hagel, in de deuropening, de kleine gestalte van Mien, het meidje, hijgend vanwege de zware houten emmer met water die ze torst. Ze zegt geen woord, maar in haar lichtblauwe ogen ziet Tijs een zacht verwijt, als hij haastig toespringt om de emmer van haar over te nemen.
‘Zo, ie waren al begonnen?’
Het meisje geeft geen antwoord op die overbodige vraag.
Drie koeien heeft zij reeds bediend. Tijs zet de volle emmer neer voor de volgende.
Miens borst deint nog na van de inspanning, als ze langzaam terugloopt naar de keuken, langs Albert-Jan die, op zijn stok geleund, haar met zijn vinger vitterig opmerkzaam maakt op een plas voor de deur; water, dat zij zo-even heeft gemorst, dat moet niet, want dan wordt de leem week op die plek en as daar nou aanstonds ene met de klomp in trapt... Maar zij luistert al niet meer, zij gooit de keukendeur los - een branderige stank verspreidt zich over de deel.
O griezel, de brij! beseft Tijs met schrik. Door de openstaande deur ziet hij het meisje naar het haardvuur hollen...
Ja, zo gaat het nu, men kan maar één tegelijk helpen, denkt hij spijtig. Want nu ligt Everts akker wel geëgd, maar daarvoor krijgen zìj hier vanavond aangebrande brij te slikken en Mien bovendien
| |
| |
nog een stevig standje van den baas. Daar kan zij zich wel alvast op voorbereiden.
De hele tijd, onder het voeren en melken, strompelt Albert-Jan in gramstorige stemming over de deel.
Tijs zit zich op te winden. 't Is toch treurig. Laat zo'n kerel daar dat kind met die beestachtig zware emmers zwoegen, terwijl hij toch heel goed wist dat hij, Tijs, ieder ogenblik terug kon zijn. Waren het nu nog van die storten emmers, zoals ze tegenwoordig bijna overal gebruiken, maar deze onhandelbare houten gevaarten - zelfs als ze leeg zijn, heb je er nog een til aan...
Hij schudt zijn hoofd. Maar dat is ook al het enige wat hij doen kan, want hij hoeft Albert-Jan niet proberen te bepraten dat die nieuwe storten emmers aanschaft. Dan krijgt hij toch de wind van voren.
‘Deze emmers bent nog best,’ zou Albert-Jan zeggen en misschien zou hij er nog aan toevoegen, dat een meid die zo'n emmer niet dragen kan, geen meid is.
En daar heeft hij ook wel een beetje gelijk aan, maar - Mien is ook geen volwassen meid. Ze is pas zeventien en bovendien nog tenger voor haar jaren. En al slooft ze zich ook nog zo uit, om het dien ouden mopperklaas van een Albert-Jan in alles naar de zin te maken, bij zulk werk als beestendrenken schieten haar krachten onherroepelijk te kort.
Maar Albert-Jan schijnt daar niets van te zien. Zelf is hij altijd een sterke buffel geweest. Als die rheumatiek hem niet zo te pakken had, sjouwde hij nog met gemak zo'n emmer voor de koeien. En nu kan hij zich zeker niet voorstellen, dat een ander zulk werk minder goed afgaat. En dat hij met zijn barbaarse manier van optreden ook dit meidje, evenals al haar voorgangsters, het leven hier ondraaglijk maakt, dat schijnt al evenmin tot hem door te dringen.
Als ze wat later in de reusachtige keuken met z'n drieën om de tafel zitten geschaard, ziet Tijs, hoe Miens handen zenuwachtig trillen... De karnemelkse brij smaakt bitter en de aanmerking van Albert-Jan blijft dan ook niet lang uit.
Hij schudt een paar keer afkeurend zijn hoofd.
‘Begrotelijk,’ gromt hij, ‘begrotelijk.’ En dan: ‘Nee, ze is beslist haast niet te eten.’
Maar hij eet toch door.
Tijs voelt, dat de maat nog niet vol is, dat er nog meer zal komen. Hij kucht een keer - maar zwijgt. Dan kijkt Mien hem plotseling aan met ogen, waarin nu niet alleen meer een verwijt is; een stomme aanklacht ziet hij er in. Haar onderlip begint te beven... Hij opent zijn mond...
‘Nee,’ zegt Albert-Jan onverwachts, ‘dat zou Wennechien nou nooit overkomen’...
Met een slag valt de lepel van Mien op tafel en eer Tijs een woord kan zeggen, dreunt de deur van de opkamer achter haar dicht.
En dan houdt hij zijn mond maar weer. Hij werpt een snelle blik opzij naar Albert-Jan, maar voelt zich kokend worden als hij ziet hoe bedaard, hoe onverstoord die doorlepelt. Alsof de brij nu geen
| |
| |
gebrek meer heeft, nu dat goeie kind daar zo hartverscheurend achter die deur op haar bed zit te snikken... Het is een ellendige boel!
‘Nee,’ mompelt Albert-Jan nog eens, ‘lekker is ze niet’...
Maar hij eet er intussen van, alsof Wennechien zelf ze gekookt had...
Wennechien... Albert-Jans vrouw.... Tijs heeft haar nooit van nabij gekend, ze leefde al niet meer toen hij hier knecht werd, nu bijna zeven jaar geleden. Maar zij moet een volmaakt vrouwmens zijn geweest, want ofschoon alle meiden die Albert-Jan na haar dood gehad heeft, zonder uitzondering haar uiterste best deden om Wennechien te evenaren, konden ze zelfs niet bij haar in de schaduw staan. En mocht de meesten dat in het begin te min zijn, zodat ze er alles op zetten om het toch vooral te doen ‘zoals Wennechien 't altied placht te doen’ - haar moeite bleef vergeefs. De vergelijkingen die Albert-Jan maakte, vielen steevast in Wennechiens voordeel uit. Ze zagen wel in, er was hier geen eer te behalen en langer dan een jaar bleef er dan ook niet één; de meeste wèl korter. Er was geen meidenkrijgen aan; op de geplaatste advertenties meldden zich steeds minder en de laatste malen zelfs niemand meer, zo berucht was de stee bij Albert-Jan Bathoorn van lieverlede geworden. De meid die hier vóór Mien was, hadden ze nog gekregen door bemiddeling van kennissen. Maar toen ook die, nu een paar maanden geleden, er genoeg van had en woedend de dienst opzei, heeft het heel wat voeten in de aarde gehad, om toch nog weer wat machtig te worden. Want al wou Albert-Jan, door de nood gedwongen, nu wel tien daalder meer geven, geen meisje uit de buurt dat daar op inging.
Ten einde raad is Tijs er toen in het laatst zelf op uitgetrokken, om te zien of er verderop nog wat te vinden was. De andere Bentebarger jongens staken hem de gek aan, omdat hij al zijn vrije tijd spendeerde aan het speuren naar een meid, maar hij liet ze lachen. Zij wisten immers niet wat het betekende, om zonder vrouwvolk te zitten. Warm eten hadden Albert-Jan en hij al in geen dagen gehad, in al hun kousen zaten gaten, en dan niet te vergeten, dat het Januari was! Toen hij dan ook, eindelijk de vierde dag, in Brummelo wat vond, toen was hij al lang tevreden, al was Mien dan nog maar zeventien en al zag hij best, dat ze niet tot de forse vrouwlui behoorde. Eten koken kon ze merakel, volgens haar moeder, en dat was al een heel voornaam ding.
Albert-Jan was dankbaar toen ze kwam. De eerste dagen hield hij zijn opmerkingen binnen. Maar dat bleef niet lang zo; naarmate de herinnering aan die vervelende tijd zonder meid meer begon te vervagen, nam zijn nog veel vervelender gekanker weer toe. Dit deugde niet en dat kon beter...
En Mien, die in jeugdige overmoed met meer geestdrift en toewijding haar taak begonnen was dan een van de anderen, die de eerste tijd zingend door het huis ging en alles opfleurde met haar lach, ze werd onder Albert-Jans gemopper van dag tot dag stiller. Ze begon schuw te worden onder zijn afkeurende woorden. Ze werkte wat ze kon, de deuren van het kabinet waren spiegelglad en de kommen er bovenop, de mooie gebloemde kommen, glommen. De
| |
| |
koperen ringen aan de laden, het koper van de klok en van de haard, het fonkelde in de zon...
Tijs wendt zich nu half om op zijn stoel, om zich voor de zooveelste keer van Miens ijver te overtuigen. Maar hij ontdekt dat de glans er af is, dat alles dof is geworden in de schemering. En dan dwalen zijn ogen weer naar de dichte deur van de opkamer, waarachter het nu stil is en waarboven het grote portret hangt van Wennechien, die hier nog altijd heerscht.
Het is bijna donker, als Mien weer binnenkomt. Albert-Jan is dan juist even uit de keuken.
Tijs steekt de lamp aan. Hij ziet Miens starre ogen in het rood-behuilde gezicht. Ze doet hardhandig met het eetgerei, hij is dat niet van haar gewend. Hij probeert haar wat op te monteren.
‘Mien, wicht, trek je toch niks an van Albert-Jan zien praties. Hij weet niet eens wat hij zegt.’
Hij maakt een grapje, maar het stuit af op haar strak gezicht. Er kan geen lachje af vanavond. Vroeger dan gewoonlijk gaat ze naar bed.
Haar voorbeeld werkt aanstekelijk op Tijs. Ook hij is zat van de dag en duikt daarom maar onder de dekens.
Alleen Albert-Jan verstoort nu nog de rust in huis, die houdt warempel nog eens weer schuurinspectie. Hij strompelt over een paar klompen, foetert en loopt de bezem ondersteboven. Maar dat is dan ook het laatste lawaai dat Tijs van hem verneemt.
Nee, toch niet; hij moet al even onder zeil geweest zijn, als hij de baanderdeur nijdig hoort klappen in de wind. O, nou moet de man natuurlijk eerst nog de neus buiten de deur steken, om gewaar te worden hoe zulk weer of het is. Nou, Tijs kan het in bed wel vaststellen. Om de haverklap is er een bui en het waait niet zuinig.
|
|