| |
| |
| |
[Hoofdstuk 25]
Tussen het hooien en de korendag oogst, de tijd dat er niet zo veel te doen valt, gaan Albert en Marchien een uit gasten naar Brummelo, naar Zwaantien en Jan. Het is een mooie tocht, onder een helderblauwe lucht. Overal zijn plekken bloeiende dopheide. Ver weg hoedt Marissen Scholtemeier de schapen. En bij een veen zijn enkele mensen bezig met de turf. Ginds ligt het Grensveen, de plaats waar het begonnen is met Zwaantien en Jan. Lachend wijst Albert naar de hoogte, waarachter het veen verborgen is. Ook Marchien lacht. Ja, daar is het begonnen. En nu zijn ze getrouwd, die twee. Nu gaan ze er naar toe. Het wordt een gezellige dag, daar in Brummelo. Ze eten, drinken, praten, hebben plezier. Zwaantien vraagt naar haar kennissen, die ze nu al sinds een hele tijd niet gezien heeft. Het vee wordt bekeken en de gewassen. Daarna, na de wandeling over de es en door het dorp, zitten ze weer bijeen en dan krijgen ze het over een ander onderwerp: de Afscheiding. Daar hoort men tegenwoordig nogal veel van. Tenminste hier in Brummelo. Daarginds ook? ‘Nee, niet zoveel,’ zegt Marchien. ‘Ja, oude Kamping, die is er nogal vol van,’ vertelt Albert dan. Marchien had daar nog weinig van vernomen. Zo, is oude Kamping er nogal vol van.
bloeiende dopheide
Ja. Op een middag, niet zo lang daarna, als ze even bij Stina is, verneemt Marchien, dat hij van plan is, over enkele dagen met paard en wagen op reis te gaan, om een kerkdienst van de Afgescheidenen bij te wonen.
| |
| |
Hij zit bij het raam, rustig rokend. Marchien neemt hem even met nieuwe belangstelling op.
‘Ga ie ook met?’ vraagt ze daarna aan Stina.
‘'k Weet niet. Willem wel.’
‘Of wou j' ook met, Marchien?’ vraagt de oude man.
‘Nou.... dat kan ik zo op sprong niet zeggen. Ik had er wel zin an, ja.’
Ja, zij zou wel willen. Zij heeft oude Kamping horen praten over de Afscheiding. Hij was vol vuur. En als ze thuis is, zegt ze tegen Albert, dat ze wel mee zou willen.
Zijn gezicht verstrakt. Zij voelt, dat haar woorden hem niet erg aanstaan.
‘Daarheen?’ vraagt hij.
‘Ja.’
‘Waarom?’
‘Omdat ik 't graag wil.’
‘Weet ie wel, dat er van alles oet voortkomen kan? Allerlei drukte en ongerief? Oude Kamping wordt nu door enkelen al scheef ankeken.’
‘Daar trekt hij zich niks van an, geloof ik.’
‘Maar zo zal 't ons ook gaan.’
‘Daar hoef wij ons toch evenmin wat van an te trekken?’
Ze zegt het zo kalm, zo onbevreesd. Hij wil er ook niet verder op ingaan. Hij zou niet graag willen beweren, dat zij ongelijk heeft, dat die Afscheiding niet goed was. Maar wie gaat er nu zomaar tegen de mening van het volk in? Men heeft steeds gezamenlijk allerlei dingen bepaald. En dat gebeurt nu niet.... Nu handelen er sommigen op eigen houtje....
In Kampings linnenwagen zijn ze er heen geweest, acht mensen van het dorp: oude Kamping, Willem en Stina, Huiing en z'n vrouw, Annechien, de vrouw van Marissen, Marchien en Albert. Marchiens vastberaden houding heeft hem over zijn schroom heengezet.
Het gevolg van de reis is, dat ze in eigen dorp bijeenkomen, dat ze daar kerkdienst houden in Heuvings keuken. En dat gebeurt dan voortaan regelmatig. Het groepje wordt groter ook.
Na verloop van tijd echter vertrekt er ook iemand: Gonnechien. Die gaat naar Brummelo. Gonnechien van Marissen en Annechien. Het vroegere speelgenootje van Egbert.
Ja, de tijd is voorbij, dat ze samen speelden, maar nog altijd konden ze het bijzonder best met elkaar vinden en het spijt Egbert dan ook erg, dat ze vertrekt. Ze gaat dienen bij zijn zuster. Zwaantien krijgt haar, door bemiddeling van moeder Marchien.
‘Dat spiet mij, Gonnechien,’ zegt hij openhartig en ernstig, als hij haar spreekt, ‘dat ie weggaat.’
‘Dat ik wegga?’
‘Ja.’
| |
| |
Hij kijkt haar vast in de ogen. Zij lacht wat verlegen.
‘Waarom?’ vraagt zij dan.
‘Omdat 't daar griezelachtig, akelig kaal van wordt!’ zegt hij heftig. Hij heeft een gevoel, als toen de zwarte wegging. Nee, dit is erger nog!
De dag komt, dat zij vertrekt. Zwartgallig kijkt Egbert de morgen in. Daar komt zijn zwager aan met paard en wagen, om Gonnechien te halen. Hij rijdt eerst even door naar Heuvings huis. Als hij Egberts gezicht ziet, begint hij te lachen.
‘Kerel, jong, ie bint dunkt mij wel bliede, daj' mij ziet!’
Egbert lacht zuurzoet. Als kort daarop de wagen naar het huis van Marissen rijdt, wipt hij naast Jan Beiering op de voorkist.
‘Ik zal je even helpen om de kleerkist er op te zetten.’
‘Dat valt mij met. Ik dacht al haast, daj' mij niet meer mochten!’
Lachend rijden ze naar het schepershuis. Gonnechien staat al klaar, naast de kleerkist.
‘Die heb ik ook al gebruukt,’ vertelt haar moeder. ‘En daarvóór mien va. Dat ding, dat heeft al een paar reisies achter de rug.’
‘Maar hij kan er nog wel tegen!’ verzekert Jan Beiering.
Geholpen door Egbert beurt hij de kist op de wagen. Gonnechien drukt haar moeder en Egbert de hand.
‘Egbert, het beste, jong!’
‘Gonnechien, ook zo!’
‘Vort!’ commandeert Jan Beiering. Het paard zet aan. De wagen rolt de zandweg af. Het stof wolkt. Gonnechien wuift.
Egbert gaat het scheperserf af. Maar ergens, tussen de struiken, blijft hij staan en tuurt door een opening in het groen. Hij tuurt de wagen na. Hij heeft een mistroostig gevoel. Daar gaat ze - daar verdwijnt ze achter de heuvels.
Dat Jan Beiering indertijd Zwaantien haalde, dat was nog tot daar aan toe - maar daar had hij het ook bij moeten laten!
Het bevalt Gonnechien goed bij Jan en Zwaantien. Ze heeft er een beste stee. Het is voor haar en Zwaantien ook aardig, dat ze uit hetzelfde dorp afkomstig zijn, waardoor ze gelijke herinneringen hebben.
Haar werk doet ze uitstekend. Als Albert na ruim een maand een bezoek brengt in Brummelo, omdat er een kleinkind geboren is - een jongen, een Albert - dan hoort hij, dat Zwaantien en Jan vol lof zijn over Gonnechien. 's Avonds, weer thuis, vertelt hij dat aan Marchien, die niet mee geweest is, hoe graag ze ook wou; ze sukkelt weer; ze sukkelt nogal vaak eens; ze is niet sterk.
‘Nou,’ zegt ze, ‘dat is ja mooi! Dan bint ze daar klaar met!’
Egbert, die er bij zit, kijkt het raam uit. In zijn verbeelding ziet hij Gonnechien bezig daarginds.
| |
| |
Dan, op een keer, ziet hij Gonnechien het ouderlijk erf opstappen. Zij brengt haar familie een bezoek. Ze komt die dag ook nog even in Heuvings huis kijken. Ze brengt de groeten over, ze vertelt van de kinderen. Het spijt Egbert, dat hij die dag op het land is, dat hij niet thuis kan zijn. Maar 's avonds, als ze terugwandelt, weet hij het zo in te kleden, dat hij haar treft, buiten het dorp. Daar staan ze dan even te praten.
‘Nou, en ik heb wel hoord,’ zegt hij, ‘dat ze goed tevree over je bint.’ Het doet Gonnechien goed, dat ze die lof verneemt. En ook, dat het Egbert is, die het haar vertelt!
Als het nieuwjaar is, brengt Egbert de familie in Brummelo een bezoek. Verheugd stapt hij er heen, over de lichtbesneeuwde weg. Het is fijn om eens uit te gaan - en vooral, als je dan bovendien Gonnechien te zien krijgt....!
Hij ziet haar die dag bedrijvig door de keuken gaan en volgt haar verstolen met de ogen. Naderhand zit ze schuin tegenover hem te spinnen en vraagt, net als Zwaantien, naar veel mensen uit het dorp. Vooral natuurlijk naar haar familie en verder naar Koba Kamping, haar vroegere vriendin. Hij vertelt. Hij geniet. Hij wordt door Zwaantien rijkelijk getracteerd op nieuwjaarsgebak. Tegen de avond is hij even met Gonnechien alleen in de washoek; zij stoeit met de kleine hond en hij gaat meedoen en dan kan hij het niet laten om haar een kus te geven....
Ze krijgen allebei een hevige kleur. Jan Beiering vraagt even later, of ze elkaar met sneeuw ingewreven hebben - zo gloeien hun gezichten!
Vol van een wonderlijke, fiere vreugde stapt hij terug naar huis. Het is windstil. De sterren lichten. Een vlucht wilde ganzen trekt roepend onder de sterren voort. De sneeuw piept en knerpt onder Egberts voeten. Het vriest.
Wie weet, misschien kan hij binnenkort wel een ijstocht maken naar Brummelo! Over Flintenberg! Als er sterk ijs in de vaarten komt....
Met acht man tegelijk zijn ze op weg naar Flintenberg. Jongens en wichter in een rij. Met forse slagen gaan ze voort tussen de wallen. De beste trekkers lossen elkaar regelmatig af. Als Jan Jobing zijn beurt gehad heeft, neemt Egbert Heuving de taak van de leider over. Het riet langs de kant staat roerloos in de stille winterlucht. Het is uitgezocht weer om te schaatsen. Traag, op geringe hoogte, kruisen een paar grijze kraaien hun weg. Een dreuning in het ijs begeleidt de snelle troep.
In Flintenberg wordt halt gehouden. Egbert vertelt, dat hij nu niet verder meegaat, omdat hij de zijtak op wil, en dan straks lopend naar zijn zuster.
‘Dan hoef ie niet alleen te gaan,’ zegt één van de meisjes. ‘Hier, Koba, die wil naar haar vroegere vriendin toe.’
Naar Gonnechien.... Het spijt Egbert deksels. Hij had gehoopt, met
| |
| |
Gonnechien te kunnen gaan rijden - en als Koba nu meegaat, dan zijn ze met z'n drieën.... Jammer! Maar er is nu eenmaal niets aan te doen, en zo rijdt hij dan even later met Koba Kamping de Brummeloër zijtak op, naar Gonnechien.
Zwaantien zit voor het raam.
‘Nou, kiek eens an!’ roept ze. ‘Kiek eens, wie daar aankomt!’
Gonnechien haast zich om te kijken. En dan ziet ze daar Egbert en Koba, zwaaiend met hun schaatsen.
‘Op scheuvels!’ zegt Zwaantien. ‘Ja, dat kan. Maar wat een ommelandse reis.’
Zij loopt naar de deel. Gonnechien is al vooruitgesneld. Bij de baander begroeten ze de aangekomenen. Zwaantiens stem davert opgewonden: ‘Koba! Wou j' je vriendin eens opzoeken? Dat was merakel best! Egbert! Jonge, wat heb wij jè in tieden niet zien.... De hele week nog niet!....’
Zo - en daar zitten ze nu in de keuken en ze praten. Egbert vraagt, of Gonnechien al geschaatst heeft.
‘Nee. Ik houd er niet zo bijzonder van.’
‘Ie weet,’ zegt Zwaantien nadrukkelijk, ‘as ie zin hebt, dan kun ie gerust gaan. Dat heb ik wel tegen je zegd.’
‘Jawel, dat weet ik wel.’
‘Ga straks een pozien met òns,’ stelt Egbert voor. ‘Waar bint je scheuvels?’
‘Ja, ik moet op die van Zwaantien. Die van mij bint hier niet.’
‘Ik heb 't haar allemaal anboden,’ zegt Zwaantien. ‘De scheuvels en de tied - nou moet ze 't zelf maar weten.’
‘Ja, ik heb wel zin om met te gaan,’ zegt Gonnechien lachend.
Afgesproken. Na een half uur gaan ze de deur uit. Ze stappen naar de vaart, binden de schaatsen onder, en daar gaan ze: Koba voorop, dan Egbert en dan Gonnechien.
Koba rijdt beter dan Gonnechien. Dat neemt echter niet weg, dat Egbert er de voorkeur aan zou geven om met Gonnechien te rijden! Maar hij kan Koba toch niet op haar eentje laten schaatsen? Dat zou onbehoorlijk zijn. Uit tegenovergestelde richting nadert een jonge vent. Hij rijdt stevig. Hij rijdt bepaald bewonderenswaardig. Met belangstelling nemen ze hem op, terwijl de eenzame rijder tijdens het naderen snel zijn ogen over de drie laat gaan. Plotseling komt er een blik van herkenning in de ogen - en gelijktijdig vraagt Egbert zich af, waar hij hem eerder gezien kan hebben....
‘Heuving!’ roept de eenzame vrolijk. ‘Ie hebt er één te veel - en ik heb niks. Doe mij d'r ene over!’
Ze barsten alle drie uit in een lach. De onbekende grappenmaker suist met een olijk gezicht voorbij. Maar voor Egbert is hij geen onbekende meer.
| |
| |
Het is de zoon van Reinds, die een keer van hem op z'n kop gehad heeft, jaren geleden reeds, op de dag van de Rolder markt.
‘Kenden ie hem nog?’ vraagt hij aan de meisjes.
Jawel, ze weten het nu ook wel weer. Hij heeft ineens herinneringen gewekt aan een voorbije tijd, een mooie tijd van gemeenschappelijk spel, gemeenschappelijk plezier. Onder het verderrijden praten ze er een tijdlang genoeglijk over. Weer, net als toen, hebben ze samen plezier. Dat neemt echter niet weg, dat Egbert nu liever met Gonnechien alleen zou zijn! Die Reinds had wel gelijk! Hij heeft er één te veel bij zich....
Dan komt hem voor de tweede maal een eenzame figuur tegen - en die is vrijmoediger dan de eerste! Die spreidt zijn armen uit en grijpt Koba beet. Een lenige valk, die een stoot waagt op een zwerm ijsvogels.... Hij tolt met Koba rond. Zijn ogen twinkelen. Zij gilt van pret.
‘Ja,’ zegt Jan Beiering, ‘ik heb ja helemaal geen gezelschap! Dat gaat toch niet! Nou volk, wij zet de sokken er maar in!’
En daar rijden ze dan weer terug.... Jan Beiering en Koba voorop. Egbert en Gonnechien volgen op een afstand. Egbert verdiept zich in de vraag, of dat van Jan enkel een grap geweest is - of deed hij het met de bedoeling om Koba bij hen weg te krijgen? Kan hij iets vermoeden? Och, wat doet het er toe! Het is reusachtig best voor elkaar! Hij, Egbert, rijdt met Gonnechien, zoals hij zo verlangd had te gaan doen!
Even kijkt hij haar lachend aan.
Zij lacht terug.
‘Ie hebt een beste baas!’ prijst hij.
‘O ja?’
‘'t Kan mij tenminste niet spieten, dat hij Koba metnomen heeft.’
‘O nee?’
‘Bandiet! Ie denkt er net zo over!’
‘Dat meen ie maar!’
In hun ogen glinstert de pret.
Ze zwijgen even. Ze genieten.
Jan Beiering en Koba gaan een bocht om, verdwijnen uit het gezicht. Egbert remt. Met heftig schaatsgekras komen ze tot stilstand. En rustig drukt vervolgens Egbert een kus op Gonnechiens mond. Diep kijkt hij haar daarbij in de ogen. Zij kust hem terug. Stil staan ze daar op de baan.
‘Gonnechien - ik zou wel graag geregeld willen komen.’
Zij glimlacht.
‘Mag dat?’
‘Jawel,’ antwoordt zij zacht.
Hij kust haar opnieuw. Ze staan daar maar, daar bij die bocht. Een vogeltje ritselt in het riet. Uit de verte klinkt het gerucht van mensen.
‘Wij moet verder,’ zegt Gonnechien.
‘Heb ie zo'n haast?’
| |
| |
‘Nee,’ lacht ze, ‘maar Koba zal niet begriepen, waar of wij blieft.’
‘Jan wel?’
Ze lacht opnieuw.
‘Ik denk van wel,’ zegt ze dan. ‘Die zat mij laatst almaar te plagen, omdat wij mekaar zo inwreven hadden met sneeuw, zo-as hij zee. Ik denk haast, dat hij wat zien heeft. Hij heeft ook al een paar keer zegd, dat ie zo gedienstig bint, dat ie een ander zo geern helpen wilt, as er kleerkisten op wagens moet.... Hij denkt 't ene an 't ander vast. Vanmiddag zee hij tegen mij, dat ie zo'n hartelijke jonge waren, dat ie zo geern de familie met een bezoek vereerden!’
twee schaatsenrijders
‘Die kwast! Daarom heeft hij natuurlijk de scheuvels onderbonden, om Koba bij ons weg te kriegen....’
‘Dat heb ik dadelijk dacht.’
‘En dat speet je natuurlijk, dat hij zo deed.’
‘O, slim.’
Schalks kijken ze elkaar aan.
‘Nou, en waar bin ie naar toe weest?’ vraagt Albert belangstellend aan Egbert.
‘Naar ons Zwaantien.’
‘Zo. Met de hele kluit?’
‘O nee.’
| |
| |
‘O, alleen?’
‘Nou, nee - Koba is metweest.’
Marchien, die juist binnenkomt, vraagt, waar Koba mee naar toe geweest is.
‘Die beide,’ vertelt Albert met een lach, ‘die bint naar Brummelo toe weest. Ja ja - laat ze maar lopen!’
‘Koba zee, dat ze graag eens naar Gonnechien toe wou,’ legt Egbert uit, wat stug. Wil z'n vader daar wat achter zoeken?
‘En ie waren d'r ook in geen maanden weest, hè?’ plaagt Albert. ‘Dat moest nodig eens wezen! - Nou, 't is helemaal niet slim, hoor! Ik bin ook jong weest.’
Egbert komt er niet toe om nadere uitleg te geven. Hij zet zich dicht bij het vuur. Als men geschaatst heeft, zoekt men graag de haard op. Hij staart in de vlammen. Hij denkt aan Gonnechien. Het was een mooie tocht, die tocht met haar! En Jan Beiering is een grapjas! Hij glimlacht bij de herinnering.
‘Ie hoeft niet vragen, of ze geen plezier had hebt,’ merkt Albert op. ‘Hij zit nog te lachen bij 't vuur!’
Dan, op een avond niet lang daarna, wordt Albert gewaar, dat Egbert al weer naar Brummelo gegaan is....
‘In de wereld.... daar is hij pas ja nog weest, wat wil hij daar dan nou al weer?....’
‘Naar Gonnechien toe,’ zegt Marchien bedaard met een glimlach.
‘Naar Gonnechien toe?’ Albert kijkt onthutst.
‘Ja, dat zee hij.’
‘Heb ik nou van mien leven.... Gonnechien.... En hij is pas ja nog met Koba naar Brummelo toe weest....’
‘Omdat ze metging, ja. Dat zee hij ja wel!’ Er is nog steeds die glimlach op Marchiens gezicht.
Alberts ogen staan donker.
‘Nou....’ zegt hij, ‘en ik dachte grif, dat Koba.... dat 't hem daar om begonnen was....’
Wrevelig kijkt hij voor zich uit.
‘Dat had ik niet dacht,’ zegt hij teleurgesteld.
‘Staat 't je niet al te best an?’ vraagt Marchien gemoedelijk.
‘Vanzelf niet,’ zegt hij kort. ‘Jè dan wel?’
‘O ja, best. Ik zou niet weten waarom niet.’
‘O! Nou, maar ik had 't aardig liever anders had.’
‘Och Albert.... ik begriep wel, wat ie bedoelt, Annechiens volk kan 't niet zo goed stellen, zo-as dat dan heet, en daar wordt nogal gauw op kéken.... Dat is nou eenmaal zo. Maar moet dat? Ik zou haast zeggen, as de ene
| |
| |
genoeg heeft, genoeg heeft ook voor de ander, wat hindert 't dan of die ander niet zoveel heeft?’
Er komt dan toch even een lachje om zijn mond om die wijsheid. ‘Ie kunt verstandig redeneren,’ erkent hij.
‘Kiek eens an! Nou ontdek ie nog een deugd an mij ook!’ Haar ogen staan guitig.
Ze schenkt koffie in. Alberts ogen staan nu toch weer wat donker. Hij is er nog niet helemaal overheen. Als hij maar niet wat achter dat gezamenlijk bezoek van Egbert en Koba aan Brummelo gezocht had, dan was hij er stellig vlugger overheen geweest, denkt Marchien. Ze hoopt niet, dat Albert nog van zijn ontevredenheid tegenover Egbert zal doen blijken. Dat zou die jongen maar verdriet doen.
Zwijgend drinkt Albert zijn koffie.
‘Och,’ zegt zijn vrouw, ‘ik bin bliede voor hem. En 't zou mij voor hem slim begroten, as ie tegen hem zeden, dat 't je tegenviel.’
Albert kijkt haar even aan.
Zij glimlacht.
‘Ja,’ zegt ze dan, ‘ìs 't dan niet zo? Toen ie indertied de ouwe zwarte weerkochten, toen hadden ie daar geen voordeel van, maar ie deden 't om 't dier. Omdat 't je van 't dier begrootte dat 't lieden zou.... En zou 't je dan tenminste van ons Egbert niet begroten? Want dat zou hem zeer doen, as ie zo tegen hem praatten....’
Wat zit ze daar blijmoedig te pleiten.... Met een lach ziet Albert haar aan.
‘Wees maar gerust, hoor,’ zegt hij spontaan, ‘'t Is best.’
‘Fijn!’ zegt ze dankbaar en ze knikt hem toe.
|
|