| |
| |
| |
[Hoofdstuk 26]
En nu is dan ook Egbert getrouwd. Nu woont dan Gonnechien in Heuvings huis, waar zij als kind zo graag speelde. Nu doet ze haar werk in de keuken, waar ze als kind zat te luisteren, tezamen met Egbert, naar de verhalen van diens moeder, die nu ook door háár ‘moeder’ wordt genoemd. Eerst was dat even vreemd, eerst moest dat even wennen, nu is het al gewoon.
Als haar vader hier komt eten, 's morgens en 's avonds, omdat de beurt weer is aan Heuvings huis, dan zit hij daar bij de tafel, de grijsgeworden scheper, dan zit hij daar net als vroeger, maar nu is het zijn eigen dochter die hem bedient, die hier woont.... Dat is toch wonderlijk!
En Annechien, als zij eens even inkijkt, is ook zomaar niet aan dit nieuwe gewend: dat Gonnechien hier doende is, als de vrouw van Egbert, hier, waar zíj gediend heeft, lang geleden....
Intussen is er niemand in het huis, die het betreurt dat Gonnechien gekomen is. Allen houden van haar.
De zomer, de tijd van veel en hard werken, de zomer gaat voorbij. De drukte mindert. Het wordt winter. In de avonden zitten ze bij het vuur. Ze zitten in het deinend schijnsel, in het goede, levende licht.... Ja, hier zat Albert in zijn kinderjaren reeds, hier, waar nu de volwassen kinderen al zitten.... Duizenden avonden zat hij hier, maar weer geniet hij geweldig. De spinnewielen snorren. Men praat, men maakt een grap, men zingt een lied, soms is het een psalm. Men zit hier gelukkig bijeen.
In een nacht valt er sneeuw. 's Morgens nemen de mannen de bezems en vegen paden voor de baanders, terwijl overal in het dorp de opgetogen stemmen van spelende kinderen weerklinken. Vanuit het keukenraam ziet Gonnechien hoe de jongetjes van Krumpel en Oortwijn elkaar met ballen gooien en ook, dat ze lawines laten rollen van de daken.
‘Ja, wij gooiden ze vroeger in de schoorsteen, hè?’ zegt ze lachend tegen moeder Marchien.
Die lacht terug bij de herinnering. ‘In de schoorsteen en in de brij! Ja ja!
| |
| |
't Heugt mij nog best!’
‘Wat?’ vraagt Egbert, die zijn pad geveegd heeft en binnenkomt.
‘Dat Gonnechien een sneeuwbal in de brijpot gooide.’
‘O ja! Ja, toen deugde ze nog niet! Toen gooide ze nog roet in 't eten!’
‘O ja?’ Gonnechiens ogen glinsteren van pret. ‘Deugde ik niet? Maar ik liet jè er niet voor opdraaien, is 't wel?’
‘Nee, ie waren toen al slim gek met mij!’
‘Plager! Kom maar eens met, dan zal ik je eens even flink inwrieven met sneeuw!’
En zowaar - daar zijn ze dan even later als kinderen aan 't stoeien voor de baanderhoek.... en voor de ramen.... Ze zitten elkaar na. Ze wrijven elkaar de sneeuw in het gezicht....
‘O Gonnechien, wat heb ie nou een kleur!’
‘Ie zeker niet!’
‘Weet ie nog, wat Jan Beiering toen zee?’
‘O ja!’
‘Die kwibus!’
‘Ja, die kwast!’
Ze lachen vrolijk bij de herinnering.
Als het opnieuw September is, op een stille, zonnige dag, wordt er een kindje geboren, een jongetje, dat Albert wordt genoemd.
In aller ogen glanst het geluk.
Als Gonnechiens moeder voor de vierde keer op die dag terugloopt naar haar huisje, loopt Marchien een eindje met haar mee, door de hof, door de zonneschijn.
‘Nog even geduld, dan loopt hij naar je toe, Annechien!’
‘Ja. Och, wat zal dat mooi wezen.’
De ontroering trilt even in Annechiens stem. Straks - och, de tijd gaat snel - straks komt die kleine jongen op zijn korte beentjes op haar huisje toe - net als vroeger zijn vader....
Vreugdevol kijken de vrouwen de komende jaren in, jaren die zonnig zijn als deze Septemberdag.
Als Marchien terugkuiert, ziet ze daar voor zich uit het plekje, waar ze zoveel ontvangen heeft, waar ze door zo'n ontzaglijk grote rijkdom werd omringd.... Het ligt daar in het late, diepe schijnsel van de achtermiddag. Een warm, rood licht omstraalt het oude huis. Over de grauwe muren is een goede gloed gekomen. Een tere tint ligt op het wit van de kozijnen en de ramen. De groene luiken glanzen diep.... Lange, gouden schijnselbanen liggen over de bemoste daken. Onwezenlijke kleuren komen op de houten wanden van de schuren, fel groen en vurig geel. Het avondlicht verguldt de hoge eiken en het mulle erf. Het straalt over de oven en de put. Het strijkt laag en hel langs de groene hof, glijdt over de glooiingen....
| |
| |
Langzaam, bewonderend, genietend komt Marchien nader. En dan, bij al die oude schoonheid, is daar nog deze nieuwe rijkdom: het kind!
Hoor: even klinkt zijn stemmetje uit het huis!
Kinderen nemen toe in kracht - en een oud mens wordt minder. Marchien ziet en ervaart het. Zij is spoedig vermoeid. In de herfst van het volgend jaar raakt zij opnieuw aan het sukkelen. Vaak ligt zij in de bedstee. En kleine Albert loopt dan, op nog onvaste voetjes, door de keuken, waar zij zoveel voetstappen heeft gezet. Hij drentelt langs de knopstoelen, hij komt naar de bedstee en brengt grootmoe een appel, waar hij eerst zelf zijn tandjes in gezet heeft. Hij drentelt, valt en zet eventjes een keel op. Hij luistert gespannen naar de krekels, die sjirpen bij de haard. Hij dribbelt over de deel, praat tegen vader en grootvader, speelt met de ploegraadjes, beschouwt met ernstige aandacht een der koeien en kraait van plezier als hij een muis ziet vluchten langs de haverkist. Naderhand, als hij weer in de keuken komt, ontdekt hij, dat grootmoe weer in haar stoel zit bij het vuur en haastig komt hij op haar af. Zij streelt hem over zijn kopje. En in de avond zit hij een poosje op grootvaders knie. Hij zit daar te wippen als op een paard en grootvader zingt er een grappig liedje bij.
Soms, in stille uren, als Marchien bij de haard zit, leest zij. Zij leest in het oude boek, over de heerlijkheden van de Stad Gods. Meestal echter leest zij in de Bijbel.
Och, denkt Albert vaak, het kon zo mooi zijn.... Het kind is zo lief, zo grappig dom - en zo verstandig. Het is een genot om het bezig te zien met zijn spel, om zijn gebrabbel op te vangen.... Maar dat nu Marchien steeds minder wordt.... En dat er niets aan te doen is.... Dat is zo hard, dat maakt de dingen triest.... Als hij de toekomst inblikt, reeds de nabije toekomst, dan ziet hij veel grijsheid, kilte en eenzaamheid.... Och Marchien, Marchien....
Geregeld komt de dominee. Hij zet zich op een stoel bij de bedstee. Het is wel gebeurd, als hij op ziekenbezoek kwam, dat hij Marchien in haar leunstoel aantrof, maar de laatste tijd verlaat zij het bed haast niet meer.
Als dominee er is, komt Albert er ook altijd een poosje bijzitten. Hij hoort hem voorlezen uit de Bijbel. Van de goede Herder, en van het nieuwe Jeruzalem....
Zie, in Marchiens ogen is een wijd en stil geluk....
Zij ligt daar in de bedstee. Van daaruit ziet zij het leven aan.
Daar loopt Gonnechien. Zij gaat rap op haar klompen over de tegelvloer. Zij veegt, zij kookt, zij zorgt voor het vuur - maar voor haar schoonmoeder zorgt zij in de eerste plaats.
Soms vraagt ze Marchien, hoe ze zich voelt, of ze vraagt haar mening over
| |
| |
Marchien vertelt soms van de tijd, die zij doorbracht in dit huis, de jaren met hun rust, hun vreugd en verdriet. Zij vertelt van de eerste tijd; hoe mooi het was. Zij vertelt van de kinderen en van de dag waarop de kleine jongen verdronk.... Daarna ligt zij een tijdlang stil te staren.
Er zijn ook uren, dat zij van haar jeugd vertelt, die tijd waarover zoveel zonneschijn ligt gespreid.... Maar ook spreekt zij over de toekomst, over de vaste verwachting die zij heeft, over het land dat blijvend wordt beschenen door onmeetbaar sterker licht.... De heerlijkheden van Gods Stad.... Bijwijlen kan zij er zo hevig naar verlangen.... Daar wordt de lof, die zij de Heere hier zo gebrekkig brengt, zuiver en ononderbroken voortgezet....
‘Dat is zo mooi, Gonnechien,’ zegt zij, ‘dat dàt er achter ligt, achter 't leven.... Hoe mooi of 't hier vaak ook was, hoe mooi of 't leven ook wezen kon - dan kriege wij wat, dat toch veel en veel mooier is.... En nooit komt daar een einde an.’
Zij ziet uit vanaf haar bed. De voorjaarszon gaat onder achter Kampings schaapskooi, de zomerzon daalt bij de heuvel met de kromme eiken - en daarna komt de terugtocht van het licht.... De herfstzon daalt nu achter Kampings schaapskooi.... en de reis wordt steeds voortgezet.
Zij ziet de dagen korten. Zij ziet hoe de wijzers van de klok steeds vroeger op de dag verdoezeld worden door de schemering. De uurslag, die korte tijd geleden nog bij daglicht klonk, valt voortaan in het donker.
Zoals de dagen korten, zo kort ook haar leven.
Maar er zal weer een nieuwe zomer komen en voor háár zal de Stad van het licht openstaan.... Daar zal zij zingen, volmaakt en onvermoeid.... Er komen tranen in haar ogen als zij er aan denkt....
Het is October en de lucht is diepblauw, de kleur die men in gentianen vindt.
Er is weinig wind, maar dat kan spoedig veranderen. Stormen en koude kunnen worden verwacht.
Een mens wordt minder en een huis eveneens. Och, maar het huis, al is het ontzettend oud, daar kan men nog wat aan vernieuwen - maar met Marchien is het spoedig gedaan....
Het vooruitzicht heeft Albert stil gemaakt en zijn werklust weggenomen. Wat hij doet, doet hij werktuiglijk. Gedachteloos veegt hij de deel, dorst hij en melkt hij, brengt hij brandstof naar het vuur. Zijn gedachten zijn bij Marchien. Steeds vaker zit hij bij haar bed.
Gewoonlijk doet hij dan opgewekt. Hij praat wat over de dingen van de dag en van het dorp. Hij beeft het over de gewassen, over de koeien, de schapen. Ja, het schaaphok, daar moet de timmerman bij, daar moeten een
| |
| |
paar nieuwe stiepen in en een nieuw grondmuurtje aan de ene kant; het zaakje wordt bouwvallig. En de baander moet ook hersteld worden. Daar zitten zulke grote kieren in, de sneeuw stuift er straks doorheen....
Zo praat hij over allerlei dingen, maar Marchien ziet wel de afwezige blik in zijn ogen.... Er is geen werklust in hem, het laat hem onder deze omstandigheden vrijwel koud, hoe het vee zich houdt en of de timmerman wèl, dan niet komt....
Het kind - natuurlijk! - het kind vindt zoiets fijn! Dat is de hele dag opgewonden bezig bij de timmerman. Het speelt met eindjes hout, het stapelt stenen op elkaar, rolt op z'n hoofd in de funderingskuilen, die binnen en buiten het schaaphok gegraven worden, het slaat met een hamer en babbelt opgetogen bij zijn spel. Het onderbreekt dat spel niet, als de mannen koffie gaan drinken in de keuken, het gaat er helemaal in op. Men kan zijn blije stemmetje af en toe in de keuken horen en men glimlacht.
‘Moe'j hem horen,’ zegt Gonnechien. ‘Wat is hij op dreef.’
‘Ja,’ zegt de timmerman, terwijl hij zijn kopje neerzet, ‘hij heeft wel wil. Hij is er niet bij weg te slaan.’
Nog maar net heeft hij dat gezegd, of kleine Albert komt tòch de keuken in. Hij stormt naar de tafel en hijgend toont hij aan zijn vader, wat hij daarnet gevonden heeft in 't gele zand bij 't schaaphok: een mooi wieltje! Nog veel mooier dan de ploegraadjes.... Kijk, het blinkt!
Met grote verbazing buigen de hoofden zich naar het voorwerp, dat Egbert in zijn hand genomen heeft: een grote, gouden munt....
‘Mien lieve tied!’ roept Gonnechien. ‘Wat is dat nou?....’
Zij kijkt haar man aan, die op het muntstuk staart, zij kijkt naar oude Albert.... zij ziet iets oplichten in zijn ogen.... Zij hoort hem mompelen: ‘Wat zul wij nou beleven?....’
En dan, gehaast, stapt hij de deur uit, terwijl de anderen hem volgen. Het kind springt roepend voor zijn grootvader uit.... Kijk! Hier! Hier heeft hij het gevonden! Hij wijst naar de kant van de funderingskuil....
Albert ziet, dat de jongen spelend in de gele wand gegraven heeft.... Daar! wijst het kind....
Albert stapt in de kuil en begint met zijn handen te delven in de wand van zand.... Koel glijdt het langs zijn vingers.... Ineens: een hard voorwerp.... Meteen: een tweede.... Zwijgend beziet hij ze.... Hij slaat geen acht op de stemmen van Egbert, van de timmerman.... Hij veegt ze langs zijn broek, de munten, die zwaar in zijn hand liggen, die glanzen in het licht.... Dan neemt hij de schop, die in zijn nabijheid staat, en begint zwijgend te graven.... En zie.... daar.... daar wordt het zichtbaar.... een liggende kruik en losse munten daarbij.... En als hij de kruik optilt, komt er een tweede bloot, en vervolgens een derde, die wat kleiner is....
Ademloos hebben de anderen toegezien.... Dan, nog steeds zwijgend,
| |
| |
neemt Albert de twee grote kruiken. ‘Pak ie die andere even, Egbert.’
In de keuken, op de plavuizen van de vloer, stort hij ze leeg.... Rinkelend vallen de goudstukken er uit.... Albert staat daar, en staart naar die schat - maar blij voelt hij zich niet....
Daar ligt de goudschat van zijn voorgeslacht, de schat waar hij zo lang hartstochtelijk naar gezocht heeft.... waar hij zo naar gehunkerd heeft.... waarvoor hij zoveel zand heeft verzet.... Het oude goud.... Nu heeft hij het - en nu hij het heeft, nu staat hij er onverschillig bij....
kruiken met goudstukken
Kan hij voor dit goud dagen kopen, om Marchiens leven te verlengen?
Geen dag.
Geen uur.
Geen ogenblik.
Marchien....
Die avond, als ze samen zijn, als hij daar voor de bedstee zit, dan zegt ze: ‘Ie keken zo vreemd, Albert, vanmiddag....’
Het duurt even, eer hij iets terugzegt.
‘Och ja.... dat kan wel....’
‘Ie keken.... ja, hoe zal ik 't zeggen.... ie keken niet bliede....’
‘Ik was ook niet bliede....’ Hij wacht weer.... Dan, heftig ineens: ‘As ik jè houden mocht, Marchien, daar zou ik bliede om wezen! Maar dit?
| |
| |
Wat schiet ik hier met op? Niks! Ik kan er geen ogenblik voor kopen, geen ogenblik voor jè....’
Zij kijkt hem aan. Zijn warme woorden doen haar zo goed. O, wat zou zij graag bij hem blijven.... bij hem en de anderen! Zij ziet hem daar zitten, zo ontredderd, zo bedroefd....
‘Wat hèb ik an dit - an alle spullen? Wat hèb ik er an? Marchien, wat heb ik er an.... As ie hier bleven, dat was mij alles waard!.... Maar nou.... ik heb er niks an - en 't kan mij ook allemaal niks meer schelen, 't heeft geen waarde meer voor mij, alles wat ik heb.’
Bitter staart hij voor zich uit. Het kind, in de andere bedstee, praat even in z'n droom. Het heeft het over de blinkende raadjes, het droomt van het goud.... Ja, daar heeft zijn grootvader als kind ook van gedroomd.... Albert herinnert het zich nog heel goed. Ja, en wat heeft hij vurig verlangd om het te vinden.... En nu.... het laat hem koud. Alles laat hem nu koud. Marchien gaat van hem weg. Waarom? Waarom moet Marchien van hem weggaan?
En ineens, onweerhoudbaar, vraagt hij het, dringt de opstandigheid die vraag naar buiten....
‘Waarom moet ie nou bij mij weg, Marchien?’
Zacht zegt zij: ‘Ie vraagt dat nou, Albert.... Maar dat weet ie toch wel?.... Omdat de Heere dat beter vindt. Daarom alleen. En omdat wij dat weet, daarom moge wij niet opstandig wezen. Wij moet tevreden wezen. O, ik weet wel, hoe moeilijk of dat wezen kan. Ik heb 't er ook wel eens zwaar met.... Ie wilt mij graag houden - ik wil graag.... bij je blieven....’
Even stokt ze. De ontroering belet haar om verder te gaan.
‘Maar,’ zegt ze dan, ‘ik weet, dat dit beter is, dat de Heere 't zo 't beste vindt. Hij heeft 't allerbeste met ons voor.... En daarom.... ga.... ik aanstonds bliede naar Hem toe.’
Lange tijd is het stil. Ontroerd zit Albert daar voor de bedstee.
Dan zegt Marchien: ‘Maar men mag de dingen van de aarde niet verachten, Albert. Ie moet er de zuvere waarde van zien. Men kan er niks van metnemen. Men mag er niet op betrouwen. Maar men mag ze ook niet waardeloos achten.’
Rustig klinkt haar stem, rustig als het tikken van de grote klok. Albert voelt een grote kalmte over zich komen. Hoe zuiver ziet Marchien de dingen.... Heeft zij niet vaak de dingen zuiverder gezien dan hij?....
Hij denkt aan de keren, dat hij haar zag zitten lezen in de Bijbel, of in het boek ‘De Heerykheden van de Stad Gods’, dat aan de Bijbel was ontleend. Ja, ook zij heeft in haar leven ijverig gezocht naar schatten - net als hij.... Maar hij zocht meest de aardse - en zij de hemelse.... De hemelse.... ja, daar had hij vaak minder belangstelling voor dan zij. Hèm trok vooral die geschréven regel uit het boek, de regel die sprak van een
| |
| |
aardse schat - Màrchien las veel meer van de hemelse.... Zij is wijzer geweest dan hij! Zij is rijker geworden dan hij! Ja - het moet ànders met hem worden! Hij moet dichter bij de Heere gaan leven!
‘Alles moet gebruukt worden tot Gods eer,’ zegt Marchien. ‘Want alles is van Hem. Ik ook. Omdat Jezus mij kocht heeft.... Die kon, wat ie niet kunt, Albert.... Ie kunt nog geen ogenblik voor mij kopen - maar Hij heeft 't eeuwige leven kocht voor Zien volk - ook voor mij.’
Niet lang daarna, op een namiddag, gaat zij heen.
Dan staan ze allen bij de bedstee: Albert, Egbert, Gonnechien, Zwaantien en Jan Beiering. Ze zien, dat nu het einde komt.
Dikwijls de laatste tijd zijn Zwaantien en Jan naar hier gekomen, om te zien hoe het ging. Ze zagen, dat het minder werd. Nu voelt Zwaantien, dat zij voor de laatste keer naar haar moeder is gekomen.... En zij schreit. Ook Gonnechien staat te schreien. En Albert.... In de trekken van zijn gezicht ligt een ontzaglijke bewogenheid.... Hij klemt zijn tanden op elkaar. Over zijn wangen glijden de tranen. Zijn hand houdt Marchiens hand omvat.
Zij heeft van allen afscheid genomen.
Een grote rust ligt over haar gezicht.
Zij ziet ze allen aan.
Zij zegt, dat zij nu gaat. Zij heeft hier veel vreugde ondervonden. Hier, in dit huis, was veel moois en veel goeds. Nu gaat zij naar het huis dat boven is. Want hier heeft zij haar werk af. Het was gebrekkig en vol zonden. Maar God heeft haar het kwaad vergeven. Hij gaf haar ook de lust, om steeds weer haar werk te doen. Het was hier goed. Maar boven zal het oneindig beter zijn! Daar is alles volmaakt.
Zij vraagt: ‘Wil één van je mij nog wat voorlezen?’ Zij wijst naar de Bijbel.
Iedereen wil het graag, maar ieder voelt, hoe moeilijk het zal zijn om dat beheerst te doen....
Dan neemt Jan Beiering het Boek.
Marchien zegt zacht, welke verzen zij bedoelt. Uit Openbaring....
Jan slaat de bladen om. Dan leest hij voor, met zachte stem, van het nieuwe Jeruzalem.... van al de heerlijkheden van Gods Stad....
Een zachte lach komt over Marchiens gezicht.
‘Daar ga ik heen,’ zegt zij. Haar stem is zwak, maar in haar woorden ligt de onwankelbare zekerheid. ‘Daar zal ik zingen tot Gods eer.’
Allen zien in haar ogen de overgrote blijdschap, die het vooruitzicht haar geeft.
Dan sluit zij haar ogen, terwijl ze haar handen vouwt.
Even nog is haar ademhaling merkbaar.
Dan wordt haar lichaam stil - haar ziel is heengegaan.
|
|