| |
| |
| |
[Hoofdstuk 24]
Nu is er aan het haardvuur een nieuwe stilte en een open plaats, want Jans is heengegaan. Een vertrouwde gestalte, die daags zijn kleine karweitjes zocht en verrichtte op de deel en in allerhande hoekjes van het huis, en die 's avonds zo vergenoegd uitkeek over het erf, of, in de koudere maanden, mijmerend of vertellend voor het haardvuur zat - die gestalte is er niet meer. En het is moeilijk om aan dat gemis te wennen. Vooral in de avonden, als de vlammen kronkelen, wordt het gevoeld.
Maar de tijd staat niet stil en langzamerhand, als de maanden verglijden, raakt men met de verandering vertrouwd. Dan neemt men als vanzelf het simpele werk onder handen, dat hij voorheen verrichtte en dat men daarom altijd aan hem overliet; hij hield er niet van om stil te zitten, hij had graag wat te doen.
Intussen maakt Jan Beiering trouw zijn tochten te paard. Hij stuurt het zonder aarzeling en blijmoedig door elke weersgesteldheid, die de oude barometer opsomt, althans zolang het pad te zien is. Hij komt niet enkel bij ‘Good Weer’ of als het weer ‘Uytstekend Mooy’ is - natuurlijk trotseert hij ‘Harde Vorst’. Hij rijdt naar Zwaantien toe, hij blijft niet thuis. Zij kan met een bedenkelijk gezicht staan lezen, dat er ‘Sterke Wind’ wordt voorspeld - hij komt. Hij drukt lachend het opgeluchte gezicht van 't wicht tegen het zijne, dat koud is als ijs. Hij zorgt daarna eerst voor zijn brave draver, die hem er weer gewillig dwars doorheen gedragen heeft en daarna gaat hij zich behaaglijk warmen bij het vuur.
‘Ie valt mij met!’ zegt zij vrolijk.
‘Omdat ik kommen bin? Wicht, wicht, ie valt mij tegen! Ie hebt geen hoge dunk van mij.’
Ze lachen om elkaar. Ze zitten bij het vuur en praten zacht. Er is een milde warmte in hun woorden. Er is een milde warmte in het vuur. Ze kijken in de vlammen en in elkanders ogen, waarin een blij en vrolijk lichtje danst. Achter de muren raast de storm. Zijn kracht is schrikwekkend - maar is het wel zon wonder, dat Jan Beiering zich door hem niet weerhouden liet? Al moest hij er ook pal tegenin. Het is geen wonder, nee. Wat is het goed,
| |
| |
om hier te zitten, hier, bij het oude vuur, waar men elkanders stem beluistert en in elkanders ogen kijkt.
‘Och och,’ zegt Marchien tegen Albert, ‘dat zo'n jong er nog doorkomt, met zo'n weer. Hoor toch eens, wat een storm!’
In Alberts woorden klinkt een lach, wanneer hij zegt: ‘Kwam ik alleen maar in Elp, as 't mooi weer was? Ik meen toch grif, dat ik ook wel eens een betien wind voeld heb....’
‘Ie hebt geliek.’
‘O, dat wou ik ook hebben! En heeft Jan Beiering al eens een keer de oren omtrent bevroren had, als hij naar 't wicht toe trok?’
‘Wat heb ik ze toen wreven, hè?’ lacht ze.
‘Ie hebt mij toen hardhandig anpakt.’
‘Wonder, dat 't je toen niet afschrikt heeft.’
‘Ja, dat is wel een wonder.’
Maar 't zal geen wonder zijn, als er gaten in de daken komen! Bezorgd luistert Albert naar de woeste stoten van de storm. Steeds sterker worden ze. De oude huizen hebben het zwaar te verduren....
Inderdaad waait er deze nacht een gat in het dak. Bij Oortwijn eveneens. En er blijken nog meer huizen te zijn, die er niet ongehavend afkomen. Maar ze worden wel weer in orde gemaakt. Ze worden versteld met nieuw stro.
Ja, door alle seizoenen en door elke weersgesteldheid stuurt Jan zijn paard. Hij rijdt naar Zwaantien - keer op keer. Dan, eindelijk is het zo ver, dat de trouwdag wordt bepaald. Straks zal er bruiloft worden gevierd in het oude huis!
En daarom gaat, een week voordat het feest gevierd zal worden, de bruiloftsnodiger rond. Hij stapt de huizen van de familieleden binnen, van de buren en de vrienden. Hij stapt door het dorp, deftig in z'n Zondags pak. Hij draagt een hoge hoed, in zijn knoopsgat steekt een papieren roos, en aan zijn wandelstok wapperen lintjes in allerhande kleuren. Hij stapt de baanders binnen. Nu staat hij in Kampings keuken, waar Willem en Stina en de andere huisgenoten hem lachend ontvangen.
‘O volk, daar is hij! Jantien, kom eens gauw!’
Als allen aanwezig zijn, steekt de nodiger van wal. Zijn ogen twinkelen, als hij het oude, welbekende versje opzegt:
Ontvang mijn groet te zaam,
En hoor naar mijne komst,
Die 'k u zal doen verstaan.
| |
| |
Door een jong, edel paar,
Reeds hand aan hand verbonden.
Met Zwaantien Heuving die
Bekend is bij zeer velen.
Dus tot de trouw verbonden.
Daar kunt gij alles krijgen,
Ik zal er maar van zwijgen!
In 't kort u doen verhalen.
Waarom ik dan voor 't laatst
Een slokje is niet kwaad,
Ziezo, hij heeft zijn werk hier weer gedaan.
‘Koba, bind ie hem eens een lintien an de stok.’
Koba haalt vlug een helrood lintje uit de kast en bindt het aan de wandelstok van de nodiger. Dat is het antwoord van Kampings volk. Dat lintje betekent: wij komen! Natuurlijk rekenden ze daar bij Heuving ook op, maar het is nu eenmaal gebruik, dat men in zo'n geval een lintje geeft. En ook, dat er een glaasje brandewijn geschonken wordt. Stina heeft dat intussen al gedaan en ze heeft er meteen, zoals het hoort, een geldstuk in gelegd. De nodiger drinkt gezwind het glaasje uit en steekt de fooi bij zich. Oude Kamping reikt hem tabak - laat hij de pijp maar eens stoppen!
Welja! Hij stopt de pijp.
‘Nou jong,’ zegt Willem, ‘ie bint, geloof ik, zomaar niet in een ogenblik
| |
| |
klaar met je genodig, is 't wel? Ie moet zeker nogal naar een stuk of wat toe.’
‘Ik moet er verscheiden bij langs,’ zegt de man. ‘En daarom stap ik maar weer op. 't Is d'r mooi weer bij.’
‘Heel mooi! As 't met de bruloft ook zo is....’
‘Ja, dat zou heel wat waard wezen. Nou mensen, 't beste met mekaar!’
de bruiloftsnodiger
En hij gaat weer over de deel. Hij stapt over het erf, langs de mestwagen. Zwaantien, die thuis voor het keukenraam staat, moet lachen om de dwaze tegenstelling. Die mestwagen - en de bruiloftsnodiger, die daar voorbijgaat, zo deftig, zo opgedirkt! Wanneer hij uit de luwte treedt, gaan de lintjes wapperen in de wind, de speelse lentewind, die de struiken langs de weggetjes wiegen doet. Langs die weggetjes, langs het wuivende groen, stapt, pittig en glanzend als een gieteling, de nodiger. Nog even is zijn mooie, hoge hoed te zien. Glimlachend kijkt Zwaantien hem na. Een vreemde, vreugdevolle opwinding vervult haar. Daar gaat hij, daarginds! Hij gaat
| |
| |
door het dorp en hij gaat de heidevelden over. Hij trekt door Drente, hij zegt zijn versje op en hij verzamelt de bonte lintjes. Hoe meer lintjes, hoe meer volk er verwacht kan worden op de bruiloft van Zwaantien en Jan.
Met groot verlangen ziet Zwaantien uit naar die dag. En toch.... er is ook iets weemoedigs, een gevoel dat haar overvalt als ze bedenkt, dat ze nu straks met Jan naar Brummelo zal trekken, dat ze dit alles achterlaten zal....
O nee, daar gaat ze niet om treuren, stel je voor! Zo kinderachtig is ze niet. Bovendien: krijgt ze voor het oude moois niet iets terug, dat minstens zo mooi zal zijn? Nee, treuren doet ze niet. Maar is het wonder, dat ze de dingen die ze achterlaat, even met andere ogen, met diepere aandacht bekijkt? Ze neemt immers afscheid? Ze zal haar huisgenoten, haar buren en haar vriendinnen straks de hand drukken - en zal ze dan niet met opmerkzaamheid het oude huis, de dieren en de dingen bezien?
Nu, op de avond die aan haar vertrek, aan de feestdag, voorafgaat, staat zij in de baanderdeur, waar zij zo vaak gestaan heeft. Hier, vóór haar, in de baanderhoek, beschut door het ver-overstekende dak, heeft zij zo vaak gespeeld, alleen en met haar vriendinnen. En werd het te koud, dan speelden ze binnen, hier, op de deel, die nu feestelijk versierd is. Dennegroen en bonte linten hangen neer van de gebintbalken. Het lijkt prachtig! Maar o, als ze als kind de deel eens zo prachtig versierd had gezien, dan zou ze stellig sprakeloos van verrukking zijn geweest! De oude deel - wat hebben ze er veel gespeeld, ontzaglijk veel! Hier was een schemer, die alles zo gezellig maakte, die een geheimzinnige diepte gaf aan de hoeken.... die je soms fluisteren deed, terwijl je huiverde van behaaglijkheid.... Het was zo mooi.... zo mooi!
De jaren van het spel. Zij weet, dat zij ze nooit vergeten zal, dat ze haar zullen bijblijven - een glanzende schat, die zij meeneemt naar haar andere huis, evenals het gouden oorijzer dat zij hier kreeg, de sieraden.... Zo voert zij de herinneringen mee, herinneringen vol goedheid, vol warmte en gloed.... De gulle zonneschijn over het erf, het uitzicht op de hoven en de heuvels, de daken en de bomen van het dorp.... Het gouden avondlicht over de akkers.... De bloei van duizenden paardenbloemen, de wilde rozen en de vlier.... De wandelingen met vriendinnen langs de wallen, over mulle weggetjes, op stille zomeravonden, waarin de halmen van het koren gebogen wachtten op de oogst.... De oogst, die tijd van hard werken. O, al dat werk op het grote spul, het hooien in het groene weideland, het keren en optassen van de turf bij het bruine veen, het oogsten van het koren op de gele akkers, het melken, het dorsen, het karnen - niet altijd heeft zij al dat werk met plezier verricht. Maar naderhand was er steeds de voldoening over het resultaat.
En is het niet goed, dat zij alles geleerd heeft? Jan Beiering zal kunnen
| |
| |
zien, dat haar handen niet verkeerd staan voor het werk, dat ze meer kan dan zandfiguren strooien op de keukenvloer....
Ze glimlacht. Ja, maar dat strooien heeft ze toch wel bijzonder goed geleerd! Haar vader heeft wel eens gezegd, dat ze voor haar moeder niet onderdoet. Ze heeft de witte bloemen leren maken, de wonderlijke vormen. Ze deed het graag, ze ging er in op, telkens bedacht ze nieuwe vormen en slingers. Ze strooide haar figuren in de keuken, die goeie, ouwe keuken, waaraan ze nog veel mooiere herinneringen bewaart dan aan de deel.... Daar zag je uit, veilig achter de ruitjes, over het barre winterland, over het dorp dat soms bijna bedolven leek onder sneeuw. Daar luisterde je behaaglijk naar het woedende razen van de storm. Daar was het vuur. Daar waren in Slachtmaand de worsten, en de knappende koeken met nieuwjaar. Daar was de zang en de vrolijkheid in winteravonden, de mijmering in schemertijd. De spinnewielen snorden er en, zachter, ook de katten. Toen zij mazelen had gehad en nog niet weer buiten mocht, toen mocht zij spelen in een witte zandberg, een kruiwagen vol, die vader in de keuken had gebracht, toen moeder het gevraagd had. Daar bakte zij toen poffertjes, daar waar haar vader in wintertijd de wafels bakte.... Zal zij dat wonderlijke spel vergeten? Nee, dat vergeet zij niet. Maar ook het andere blijft haar stellig bij. Ja, al het vele dat er was: het doezelend staren uit de bedstee, de keuken in, voordat je insliep.... De geluiden van het vee, de stemmen van vader en moeder en Jans.... En de verhalen.... de uren vooral dat moeder vertelde uit de Bijbel. Was dat niet het voornaamste van alles wat zij in dit huis geleerd heeft? Ja, zij weet het, dat dit ver boven alles gaat! Dan zaten zij zo stil te luisteren, zij en Egbert.... Egbert, die verdronken is.... Ja, ook verdrietige herinneringen neemt zij mee.... Maar van haar moeder heeft zij ook geleerd, hoe men verdrietigheden dragen moet....
Zij schrikt op uit haar mijmering. Egbert en Evert, de knecht, komen de zijdeur in. De hond springt blaffend op haar af. Zij gaat de deel over, onder de versiering door, naar de keuken, waar moeder Marchien, wat vermoeid van het werken aan de voorbereidselen voor de bruiloft, even zit uit te rusten voor het raam.
Nu is de bruiloftsdag dan aangebroken - en het lijkt wel de dag van de Rolder markt, de dag waarop Zwaantien destijds zo hunkerend door Brummelo is gereden, de dag waarop ze zo hoopvol uitzag naar Jan Beiering.
Ja, deze dag lijkt daar op. Want kijk: daar rijden weer de linnenwagens langs de wegen. Ze komen naar het dorp, wagens met familie en vrienden: bruiloftsgasten. Ze komen van verschillende kanten: uit Oostermoer, uit Zuidenveld en Noordenveld, uit Dieverder en Rolder dingspil. Wiegend rijden ze het dorp binnen. Prachtig zijn ze versierd: met groene takken en slingers, met linten in allerhande kleuren, rood, wit en blauw en pimpel- | |
| |
paars! De paarden dragen linten en strikjes in de manen. De witte huiven van de wagens zijn aan de zijden losgemaakt; het linnen is omhooggeschoven. De bruiloftsgasten juichen, ze wuiven met hun handen en met bonte doeken tegen de wachtende troep onder Heuvings eiken, ze laten hun vrolijke liedjes door de morgen schallen. Het jonkvolk vooral is bar uitbundig. Hoor ze zingen:
Wij zijn allemaal bruiloftsgasten!
Wij zijn allemaal bruiloftsgasten!
En achter op Schoonló, daar is 't knollegroen bevroren!
En achter op Schoonló....
Men roept en lacht elkaar toe. De wagens houden stil. Men schudt elkaar de hand, de ooms en de tantes, de neven en de nichten, de vrienden, alle kennissen - deksels, wat een mensen! Ja ja, maar er komen er nog meer! Zie maar: daarginds.... O, kijk toch eens! Daar nadert een hele karavaan linnenwagens! Daar komt Jan Beiering met een troep volk uit Brummelo! Daar komen ze aangereden over de hei van Mei! Heuvings volk tuurt door de ruitjes van het achterhuis. Daar komen ze! Vier, vijf wagens vol volk! Mensen, mensen, dat kan wat worden! ‘Zwaantien, vief wagens! Zwaantien! Vief!’ Opgewonden roept Egbert het zijn zuster toe. Zij lacht en knikt. Een blos van vreugde en opwinding kleurt haar gezichtje. Ze ziet de witte wagenrij, een feestelijke slinger op de bochtige weg. Ze hoort de gasten zingen. Het klinkt sterk, dat vrolijke gezang uit zoveel monden. Ze tuurt.... ja, daar zit Jan....
Voor de baander klinkt het geroezemoes van het samengestroomde volk, dat lachend op de wagens wacht, de wagens met de bruidegom en zijn Brummeloër feestgenoten. Maar Heuvings volk blijft binnen.
een hele karavaan linnenwagens
| |
| |
‘O, o,’ horen ze Jantien Huiing zeggen, ‘griezelachtig, wat ja een troep!’
‘Ja,’ roept haar buurvrouw haar geestdriftig toe, ‘zo slim heb ik 't nog niet vaak metmaakt!’
‘Heuvings kriegt 't hoes nog te klein!’ roept Jantien met plezierige bezorgdheid terug.
‘O, dat valt met! Ze hebt een grote keuken en een grote deel! En als ze ze dan nòg niet bergen kunt, dan pakt ze ze maar as 't zaad op de balken!’ De wagens zijn nu heel dichtbij. Krachtig klinkt het gezang. Vrolijk wapperen en fladderen de linten langs het linnen. Nu rijden ze onder de eiken door.... En daar zijn ze dan. ‘Ho!’
De paarden staan.
Het wachtende volk kijkt belangstellend toe. Hun aandacht geldt vooral Jan Beiering. Kijk, daar zit hij! Ei, wat ziet hij er deftig uit! Zijn hoge hoed glanst als de zwarte paarden!
‘Sst!’ wordt er geroepen. ‘Sst.... sst!’
En dan begint het stil te worden, daar onder de eiken, bij het gesloten huis....
Ja, het huis is gesloten. De deuren zijn dicht en blijven dicht. Wie niet beter wist, zou denken, dat Heuvings volk benauwd is.... dat ze zich gaan verschansen, omdat het huis belegerd wordt door een grote troep wagenvolk.... Ja, zo gesloten, zo ongastvrij staat daar dat huis, nu de deuren gesloten blijven.... Alleen.... de bovenbaander, die vertoont een kier.... En daar gluurt iemand doorheen.... Alsof hij klaar staat om huis en haard te verdedigen.... Maar dan moest hij niet zo olijk lachen! Het saamgestroomde volk geniet van het welbekende gebruik. Nu komt de oude plechtigheid: de bruid wordt opgeëist! - ‘Stil kinder, stil!’
Een man, de bruiloftsnodiger, die de paarden van de bruidegomswagen gemend heeft, gaat op die wagen staan. Hij steekt zijn stok, de stok die met zoveel kleurige linten is versierd, omhoog - ja, nu is het wel goed stil, laat hij nu maar beginnen!
Hij kijkt naar het volk, dat daar staat, hij kijkt naar het huis - en hij zegt:
‘Zeg, vrienden, wat is dat? Wat zal ons overkomen?
We worden hier toch wis niet in arrest genomen?
Waartoe toch al dat volk, dat hier rondom ons staat?
Wat hebben we gedaan? Wij weten van geen kwaad.
Wij kwamen vrolijk hier en dachten met verlangen:
Gij zoudt ons in uw huis ook vrolijk wel ontvangen.
Maar nu komt 't anders uit, wat gij aan ons verricht;
Nu staat gij hier voor ons en houdt uw baanders dicht.
Zeg, waarom doet ge dat? Dat zou ik gaarne weten.
Dacht ge, dat we dieven zijn, om hier in huis te breken?
Neen, denkt zo niet van ons, dan hebt ge 't waarlijk mis.
| |
| |
Of is 't, dat gij wilt weten, wat onze komst hier is?
Welnu, nieuwsgierig volk, kom dan een stap naar voren.
Het is geen vreemd geval. Ik zal 't u laten horen.
Wij komen uit een plaats, die Brumlo is geheten.
En wat de boodschap is, dat zult ge zeker weten.
Of weet ge het nog niet, wat onze komst beduidt?
We komen met Jan Beiering, die zoekt een bruid,
Met wie hij zich deez' dag zal in de echt verbinden.
Wij hopen, dat wij hier die voor hem mogen vinden.
Me dunkt, we hebben ons aan 't rechte huis vertoond
En daarom vraag ik of hier Egbert Heuving woont....’
Het antwoord klinkt door de kier van de baander. Het is Evert, de knecht, die het roept: ‘Ja!’
De nodiger vervolgt:
‘En verder vraag ik u, - uw antwoord zij gereed -
Is hier een jonge bruid, die Zwaantien Heuving heet?’
‘Ja!’ zegt Evert weer.
De man met zijn versierde stok draait zich half om en kijkt Jan Beiering vrolijk aan, terwijl hij zegt:
‘Welnu dan, bruidegom, uw zorgen maar aan kant!
Uw liefste bruid is hier, uw allerliefste pand.’
Jan Beiering lacht, evenals alle bruiloftsgasten. Intussen heeft de nodiger zijn ogen weer naar het huis gericht, naar de kier, waarachter Everts ogen twinkelen.
‘Uw antwoord is van ja, dat staat ons heerlijk aan,
Geef ons dan eerst een dronk, voordat wij verder gaan.’
Hij heeft dat nog maar nauwelijks gevraagd, of de baander gaat open en er komen een stuk of wat meisjes naar buiten gestapt. Ze dragen zilveren kommen, die versierd zijn met groen en met roosjes en die gevuld zijn met brandewijn en rozijnen. Daar worden de gasten op getracteerd! Ieder een hap! Ziezo, en nu zal de nodiger dan maar eens verder gaan, want men is, met alle gekheid, nog niet klaar! Hij kijkt weer naar de baander en vervolgt:
| |
| |
‘Is hier een jonge bruid? Men heeft haar niet vernomen.
Laat nu de jonge bruid dan eens te voorschijn komen....’
En ja! Daar komt ze dan! Zwaantien! Daar komt ze de baander uit.... Uit dat oude, verweerde huis, dat daar zo grijs als een oud man in de Meizon staat, treedt Zwaantien, jong en blij, in haar mooiste, kleurige kleren, getooid met goud.... Groot is de tegenstelling!
Daar staat ze nu. Prachtig ziet ze er uit! Het jak met de lange schoot, de zijden rok, de lakschoentjes, - wat steken die ook vreemd af bij de sobere kleuren van de keienstraat -, de witte kousen, de fluwelen tas, met een zilveren beugel.... het oorijzer van goud.... De gouden ketting en het gouden slot.... Wat staat de witte, kanten doek daar prachtig bij, de doek die over haar schouders ligt en van voren met de doekspeld is bevestigd.... En dan, bovenal, dat blije, zachtblozende gezichtje.... Zo wondermooi en lief is zij.... Daar houdt men even de adem bij in.... daar passen de zon en het lentegroen zo zuiver bij.... Daar zit Jan Beiering een ogenblik als betoverd naar te kijken....
Dan wipt hij kwiek van de wagen.
De nodiger richt het woord tot Zwaantien:
‘Zeg mij, o jonge bruid, och, zeg mij nu meteen,
Wenst gij met deez' persoon vandaag in d' echt te treên?’
‘Ja,’ zegt ze lachend en allen lachen mee. En daar staan ze dan, gearmd, temidden van het vrolijke volk, Zwaantien en Jan. Jan is ook prachtig uitgedost, dat moet gezegd worden! Die hoge hoed heeft men al kunnen zien, maar nu hij uit de wagen is, kan men ook het andere goed bewonderen: de zwarte, lakense jas en de korte broek met gespen, de gekleurde kousen, de mooie, zijden halsdoek en de mooie, lage schoenen met gespen....! Hij mag gezien worden!
Zo staan ze daar, temidden van de gasten, allemaal in hun mooie kledij gestoken. Het jonkvolk zingt en springt en dan gaan allen naar binnen. Daar drinken ze koffie en smullen van de koek. En vervolgens stappen ze weer in de wagens, om naar het gemeentehuis te gaan.
En nu zijn ze dan getrouwd. De plechtigheid heeft plaatsgehad. Opnieuw rijden de wagens naar het bruiloftshuis. Zwaantien, gezeten naast haar Jan, rijdt voor het eerst als getrouwde vrouw door haar dierbaar geboortedorp, waar ieder in haar vreugde schijnt te delen. Kijk, och kijk.... oude Janna Jobing.... ze is te oud om naar Heuvings huis te gaan en daarom wuift ze Heuvings Zwaantien toe vanuit haar leunstoel, die 't volk voor die gelegenheid in de zonnige baanderhoek heeft neergezet.... Dat goeie, oude mensje.... Het ontroert Zwaantien zo, die grote genegenheid.... Maar
| |
| |
daar is alweer iets anders, dat haar aandacht vraagt: daar staan de kinderen van het dorp - en alweer wordt men herinnerd aan de dag van de Rolder markt! Ze staan daar blij en verwachtingsvol en hun stemmen schallen.
Ze zingen hun liedje voor de bruid, een liedje dat Zwaantien in haar kindertijd ook gezongen heeft, als er een trouwpartij was. Nu is ze zelf de bruid! Nu zingen de kinderen háár toe:
En dan strooien ze hun bloemen, hun groen en - haver.... En Zwaantien van haar kant strooit centen op de weg. Dan breekt het zingen af, de kinderen werpen zich op het geld, en een stofwolk stijgt op.
Wanneer de wagens verder rijden, klinken er knallen. Geen zweepgeknal is het - er wordt geschoten! Daar staan twee mannen met twee pistolen.... Martinus Nijkamp en Jan Wildering. Ze lossen schoten in de lucht. Wat verderop staat Willem Oortwijn te paffen met een oud geweer! Het volk weert zich geweldig. Zwaantien lacht glunder tegen haar man.
Daar draaien de wagens het erf weer op. Men stapt uit en gaat de baander in, het jonge paar voorop. Dat wordt daar bij de ingang nog even opgehouden. Ja, daar staat Trientien, de meid. Die staat daar klaar met een mooie pijp en een mooi versje. De pijp, een lange, kalken pijp, is prachtig versierd! Trientien reikt Jan Beiering het mooie ding toe en zegt er het versje bij op - een versje, dat de meeste gasten wel kennen, maar dat ze toch ook allemaal nog willen horen. ‘Sst!’ roepen ze elkaar toe. Trientien zegt:
‘Geachte jongeman, ik ben er toe genegen,
U deez' versierde pijp te geven.
Is dit de eerste keer, 't zij ook de laatste keer,
Dat ik u zulk een pijp vereer.’
Nou, Jan Beiering is er mirakel mee ingenomen, met die mooie pijp. Trientien krijgt een flinke fooi van hem, een gulden.
Even later zit hij genoeglijk bij de tafel te roken. Ook de andere mannen zijn door Trientien van een kalken pijp voorzien. Gewone pijpen. Niet versierd. Die van Jan is een pronkstuk! Na afloop van de bruiloft, als hij weer thuis is, in Brummelo, zal hij zorgen dat die pijp een ereplaats krijgt bij de schouw!
Het duurt niet zo heel lang, of de zware, eiken balken, die de feestzaal overspannen, zijn wazig geworden van de tabaksrook. Intussen tasten allen flink toe! Brood met ham! Rijstebrij, die bestrooid wordt met gele suiker! Uit de grote, tinnen kraanpotten, waaronder de vuurtjes gloeien,
| |
| |
stroomt de koffie, de geurende koffie. En dan zijn er de rozijnen in brandewijn.
Men is vrolijk, men lacht en praat, men vertelt grappen. Men zingt van de ruitertjes en men wenst, dat Jan Beiering Zwaantien een zoen zal geven. Natuurlijk doet hij dat. Hij zorgt, dat het een stevige is! Oei oei - Zwaantiens oorijzermuts loopt gevaar verfomfaaid te worden! Nee, 't loopt goed af! Ja hoor! Elk is tevreden. Maar nu moet Willem Kamping zijn vrouw ook een kus geven. Daar dringt het jonkvolk sterk op aan. Willem Kamping steekt eerst zijn pijp aan bij het komfoor van de kraanpot die in zijn nabijheid staat, en dan, bedaard, tussen twee geweldige rookteugen in, voldoet hij met een droog gezicht aan de wens der gasten. Stina's gezicht is rood van verlegenheid.
Men heeft ontzaglijk veel plezier. Telkens klinkt de zang, klatert de lach op onder de oude balken. Urenlang viert men feest.
Nu rijdt men huiswaarts in de maneschijn. De linnenwagens hebben Heuvings erf verlaten en zijn begonnen aan hun tochten over de slingerende wegen, naar de dorpen in het Dieverder en Rolder dingspil, in Oostermoer, in Noordenveld en Zuidenveld.
Daar gaat ook Zwaantien.
Zij ziet vooruit.
Zij zit naast Jan, die nu haar man is. Zij gaat met hem naar Brummelo.
Ze rijden door de heide. Een vogel roept. Eén van de paarden hinnikt. Eén van de mennende mannen zet een versje in. De jongens en de meisjes zingen mee. Er is geen wind. De lucht is zacht.
De zangers zijn weer stil geworden. Zwaantien kijkt even achterom. Daarginds ligt het ouderlijk huis. Het is één duister geheel met de eiken. Een licht glijdt er langs. Er loopt nog iemand met een lamp. Misschien haar vader, die de deuren sluit.
|
|