| |
| |
| |
[Hoofdstuk 22]
Daar gaat ze nu, achter Jan Beiering, door de drukte. Lachend hebben ze elkaar begroet. En toen heeft hij gevraagd: ‘Wou'j een half oord met mij drinken, Zwaantien?’
Het is een vraag, die vandaag stellig tientallen keren door jongens wordt gedaan. Een doodgewone, gebruikelijke vraag. Maar Zwaantien voelt het bonzen van haar hart, terwijl zij voortgaat achter Jan Beiering, die baan maakt. Bewonderend neemt zij zijn lenige gestalte op. Doelbewust stapt hij af op de plaats, waar ze wat drinken kunnen.
De deur van de herberg staat open. Ze treffen het, dat er juist enkele boeren naar buiten komen; er blijkt nu een leeg plekje te zijn bij een raam. Daar gaan ze zitten. Vlak daarop zetten ook Hillechien en de jongen zich neer, in hun nabijheid. Het is een jongen, die al eens eerder achter Hillechien aangelopen heeft; was dat niet bij gelegenheid van een spinnerij in Beilen? Ja, nu weet Zwaantien het nog wel!
Ze zitten daar genoeglijk in hun hoekje, achter de glaasjes, die de jongens hebben besteld. Er steken pijpestelen in, daar roeren ze mee. Jan Beiering knikt Zwaantien eens toe; in zijn blauwe ogen is een rustige lach.
‘'t Zit hier best, hè?’ zegt hij.
‘Ja, 't zit hier best,’ erkent ze. Omdat hij hier ook zit, denkt ze er achteraan. Overigens heeft ze er geen belang bij, want de muziek, die opklinkt achter in het vertrek, kan haar niet bekoren; die harmonica raast zo ruzie-achtig. En er hangt ook benauwend veel tabaksrook in de lage ruimte. Maar Jan Beiering zit hier bij haar en daarom is ze blij. Wonderlijk blij. Niet uitbundig, maar stil. Verstolen kijkt ze een paar maal naar zijn gezicht, dat opgeruimde gezicht, met de mooie, heldere ogen. Ze hebben haar doen mijmeren, ze hebben haar gelokt. Ze hebben haar hevig doen verlangen naar deze dag en ze hebben haar hoopvol doen uitzien naar het volk.... En toen het later werd en ze hem nog steeds niet ontdekt had, toen ontstond er een begin van onrust in haar.... En nu - nu zit ze hier, vlak bij hem, en hij tracteert haar. Hij praat, hij maakt een grap, ze antwoordt lachend, ze kijkt hem open aan en ze geniet. Ze zit daarna weer even stil
| |
| |
te mijmeren, ze ondergaat de goedheid van zijn aanwezigheid. Daar is iets warms, iets trouwhartigs en iets beschermends in.
Hillechien en haar Evert hebben plezier om iemand die voorbijgaat. Dat doet Zwaantien weer opzien. Ze voelt ineens, dat haar ogen pijn doen van de rook, die als een dichte heidenevel boven de hoofden zweeft. Jan Beiering praat nu opgewekt over allerhande dingen, over haar reis hierheen, hoe laat of ze hier aangekomen is.... Hij vermoedt, dat hij voor haar uit gereden is. Ze hebben een veulen verkocht. Is haar vader hier ook met een veulen? O, met een oud paard. Ja ja. Hij vraagt vervolgens, of Jans ook meegekomen is. Ja, die is ook van de partij.
De harmonica zwijgt. Het geroezemoes van de stemmen gaat ononderbroken door. Van buiten klinkt even het hinniken van een paard. Langs de ramen trekt onophoudelijk volk voorbij: mannen, vrouwen, jongensdrommen, wichterslingers....
Als Zwaantien haar ogen afwendt en even weer het vertrek inblikt, ziet ze daar ergens bij de achterwand Willem Krumpel zitten. Hij drinkt een glaasje leeg en kijkt somber naar haar. Ja, het is wel jammer voor hem, maar zij zou toch niet graag van plaats verwisselen, al kijkt Willem ook nog zo treurig en al heeft hij ook een spiksplinternieuwe pet op z'n hoofd! Ze glimlacht even.
Jan Beiering laat een fles wijn aanrukken. Die daad bezorgt Zwaantien een fier gevoel. Zij zit hier met een jongen, die het stellen kan! Anders kwam hij niet met wijn op de proppen!
Het zonlicht fonkelt in het dieprode vocht; twee heldere, gloeiende lichtjes tegen de wazigheid van de blauwe nevel.
‘Bevalt 't je nog wat, Zwaantien?’
‘Jawel,’ antwoordt ze en ze lacht wat. Jawel, het bevalt haar hier wel een beetje. Al moet ze anders van die herbergrommel niet veel hebben. Ze zegt dat ook.
Hij zegt, dat hij er net zo over denkt. Hij houdt er ook niet van. Zoals nu, op zo'n dag, dan is het wat anders, een oude gewoonte, om een ander te tracteren - maar verder: nee. Niks voor hem. Van hem wordt de kastelein niet rijk.
Zij vertelt van Rieks Reinds.
Die woonde vroeger bij haar in de buurt. Die heeft zijn hele spulletje zowat verzopen.
‘En 't is daar juust zo droog,’ lacht hij. ‘Een kunst, om dan een spullechien te verzoepen. Niet dan?’
Jazeker. Dat was wel een grote kunst!
Ze hebben schik. ‘Maar nee,’ zegt hij dan, ernstiger, ‘zulks, dat is toch bar!’
Zij knikt.
Zij laat haar ogen weer door de nevel dwalen. De muziek raast. Twee
| |
| |
jongens hebben ruzie. Ze schelden elkaar uit voor alles wat mooi en lelijk is. Willem Krumpel daarentegen begroet luidruchtig een dorpsgenoot, die naast hem plaats neemt en uitgelaten op de tafel slaat. Ze schijnen beiden al te veel gehad te hebben. Nee, denkt Zwaantien, er is toch maar één mooi en rustig ding in deze ruwe drukte: dat is het hoekje van Jan en haar.
‘Hoe is de wien?’ vraagt hij.
‘Best!’ zegt ze.
‘Dan heb ik dat toch niet mis. - Kiek, is dat Jans niet?’
Er gaan twee mannen langs het raam. Ze kijken even opzij.
‘Ja. Jans en mien va.’
‘Dat dacht ik al.’
‘Ik denk, dat ik aanstonds maar opstappen moet. Mien va zal wel op hoes an willen.’
‘Ie ook?’ vraagt hij ondeugend.
‘Ja,’ zegt ze met een effen gezicht. Maar in haar ogen leven lichtjes.
Net als in de glaasjes.
‘Hoe denk ie over de wien?’ vraagt hij.
‘Nog net zo as zoëven!’
‘As ie nou ook nog eens zeggen wilden, hoe of ie over míj dachten.’
Nee, nu zwijgt ze. Nu zegt ze niks. Nu houdt ze zich angstvallig stil. Zij staart weer naar buiten, waar nog maar aldoor veel vertier is. Paarden trekken voorbij, veulens en volk, volk, al maar volk.
‘Ik wou je wel eens vragen, Zwaantien, of ik een avond komen mag.’
Zijn stem klinkt zacht en warm.
‘Nou?....’ dringt hij even aan.
Zij knikt hem toe, en ze zegt een beetje beschroomd: ‘Jawel, dat mag wel eens.’
Toen Albert met Jans langs de herberg liep, zag hij daar Zwaantien zitten. Zwaantien met een jongen. Wat voor een jongen was dat?
Hij vroeg het Jans. Kende die hem altmet?
‘Jan Beiering oet Brummelo,’ zei Jans prompt. Goed volk! Hij kent ze best. Het doet hem goed, dat hij zulke gunstige inlichtingen geven kan.
Zo. Nou, Albert hoopt toch maar, dat ze niet te lang blijven plakken, want hij wil straks eigenlijk wel naar huis. De zwarte zijn ze kwijt. Over de prijs is hij maar matig tevreden. Hij had er ook een bedrag voor kunnen krijgen, dat behoorlijk hoger was, maar het was Rieks Reinds, die dat bood - Rieks Reinds, die eenmaal een paard doodgestoken had. Geen denken aan, dat die de zwarte kreeg, al was hij er ook nog zo gek op. In de Flintenberger boer, die tenslotte eigenaar werd van de zwarte, zag Albert een vrij wat betere paardenverzorger dan in Rieks!
Ze gaan nu eerst allebei een koek kopen, voor de thuisgeblevenen. Ze
| |
| |
stevenen op de kraam af. Ze moeten er bij zijn, want aanstonds is alles uitverkocht.
de koekkraam
Als ze daarna nog wat langs de verdere uitstallingen drentelen, komt Zwaantien bij hen. Dat staat Albert best aan, want hij wil nu langzamerhand wel vertrekken. Hij gaat daar echter niet toe over, voordat hij een mooi loddereinflesje voor Zwaantien gekocht heeft. Zwaantien is bijzonder verrast. Het is een prachtig presentje! Hillechien Jobing, die juist weer bij haar terugkomt, is ook vol bewondering.
En dan wordt de terugtocht aanvaard. Ze rijden Rolde weer uit. Vóór hen gaan wagens, achter hen volgen wagens; de eerste die volgt is de wagen van Beiering. Jan zit op de voorkist en ment. Hij roept zo nu en dan een vrolijk woord. In zijn ogen glanst de lach.
De meisjes zetten een liedje in. Dat klinkt mooi over de heide. Ze zingen, terwijl ze de zinkende zon tegemoet rijden. Jan Beiering valt nu ook in. Hij zingt de tweede stem. Uit een volgende wagen klinkt de zang van een
| |
| |
vrouw. Een oude man zingt een beverige bas. Het klinkt mooi, wonder weemoedig. Zo glijdt het lied de heide over.
Het ene versje na het andere wordt gezongen. Jan Beiering kent ze allemaal. Maar er komt nu toch weldra een eind aan de gezamenlijke tocht. Ze zijn Brummelo genaderd. Ze rijden langs de eerste huizen.... En nu is het ogenblik gekomen, dat Jan Beiering de karavaan verlaat, omdat hij het weggetje bereikt heeft, dat naar zijn huis leidt. Hij roept nog enkele vrolijke woorden tegen Zwaantien, hij zwaait nog even tegen haar - dan rijdt hij langs het struikgewas, en nu is hij aan het oog onttrokken.
Maar binnenkort zal ze hem terugzien! Binnenkort komt hij haar na! Dan zal hij, op een vastgestelde avond, te paard de weg afkomen, die nu het marktvolk volgt!
loddereinflesje
Heeft zien vullechien duur verkocht!
Gooi er dan een centien of!’
Dat zingen de kinderen van het dorp. Ze staan bij het verweerde hek, waar de weg naar de es begint, de weg die zich al spoedig splitst, waarna de ene tak zich naar de heide wendt.
Het volk keert terug van de markt. In het late licht van de zon komen de wagens aangereden, platte wagens en hoge, witte linnenwagens, lange en korte trossen, hier en daar een wagen apart. Daartussen gaan mannen te paard, statig en hoog. Anderen rennen langs de rijen....
Ruiters, wagens, witte huiven, en wolkend stof - bonte beweeglijkheid op de oude veldweg, tot ver voorbij de laatste blanke zandverstuiving, tot aan de wazig blauwe boslijn van Brummelo.
Zo keert het volk terug.
En de kinderen zingen. Ze staan bíj het hek en er bovenop; de een stoot de ander er af; ze duwen, joelen, zingen, en ze tonen elkaar de centen, die ze al gegrepen hebben.... En als er weer een karavaan genaderd is, wordt het liedje weer krachtig ingezet. Tussen het gezang klinkt het wilde gehinnik van merries, die haar veulens missen. Het is een schril en smartelijk geluid. Maar daar kan men zich natuurlijk niet aan storen. Terwijl de wagens door het hek rijden, zaaien de boeren plezierig wat centen op het mulle zand en het korte gras van de bermen. De kinderen grabbelen en grissen. Ze schreeuwen opgewonden en buitelen over elkaar heen. Egbert Heuving en Jan Huiing grijpen blindelings tussen de brandnetels, waar een stuivertje neergekomen is. Het volk op de wagens lacht en vuurt ze aan. Daar daalt een handvol viskoppen op de grabbelaars neer. De meisjes
| |
| |
gillen en de jongens schreeuwen. Het volk op de wagens heeft uitbundig plezier.
Soms echter zijn er mannen bij die mopperen, die tekeer gaan tegen de kinderen en die er geen cent voor over hebben. Die krijgen dan verontwaardigde woorden nageworpen, tegelijk met zandkluiten. En vervolgens wachten de zangers maar weer hoopvol op een volgende ruiter of een volgende wagenrij. En in die rusttijd krabben sommige kinderen als kippen in het mulle zand, speurend naar geldstukjes die mogelijk bedolven werden onder het stof; kleine schatgravers.... Gonnechien van de scheper vindt zowaar ook nog een cent! Egbert gunt haar dat buitenkansje van harte. Zij heeft nog niet zo heel veel gegrepen.
Daar komt weer wat aan! Een wagen apart. De man, die het paard ment, lijkt niet erg toeschietelijk. Hij kijkt stuurs.
‘Los, dat hek!’ commandeert hij nijdig onder het naderen.
Een deel van de kinderen houdt op met zingen, de anderen gaan nog even door. Ze zwijgen, als de man woest en dreigend losbarst:
‘Los, dat hek! Ogenblikkelijk, zeg ik je! Ellendige schreeuwers!’
Hij kon wel dronken zijn. Dat zijn er meer, als ze van de markt terugkomen. De jongens openen met tegenzin het hek. Ineens roept Egbert Heuving: ‘Heui, jonges - dat is onze zwarte!’
Even kijken allen naar het paard, waar hij opgewonden naar wijst. Ja - dat is 't ouwe, zwarte paard van Heuving. Het loopt achter de wagen. Een jongen, die achterstevoren op de wagen zit, met zijn benen bungelend over de rand van de bodem, voert het aan de teugel mee. Egbert kijkt.... blij - en geschrokken. Blij is hij, omdat hij daar opeens, zo onverwachts, die beste zwarte nog terugziet, maar dat díe kerel, die daar op die wagen zit, die woesteling, dat díe er nu baas over is.... Dat.... dat is ontzettend! Dat is geen goeie baas voor 't brave dier.... Dat wordt verschrikkelijk!.... Hoe kon zijn vader dàt nu doen....
En als vanzelf is Egbert naar de zwarte toegelopen, streelt zijn hand even diens hals.... De wagen staat nu stil, er moet een moment gewacht worden, tot het hek helemaal open is. De man op de voorkist gromt tegen de jongens, die dat oponthoud hebben veroorzaakt. Eerst hebben ze gewacht met het opendoen van het hek en toen schoten ze weer niet op, omdat ze een bekend paard zagen.... ‘Vooruit, schreeuwers!’
Terwijl de jongens gehaast het hek opengooien, staat Egbert bij de ouwe zwarte. Het duurt maar een paar tellen, maar ze zijn wonderlijk kostbaar. Troostend praat hij enkele woorden tegen het trouwe dier - ineens zwiept er een zweep; striemt Egberts hand snerpend fel.... Het is de jongen achter op de wagen die dat deed en die hem nu hatelijk toebijt: ‘Blief af, lelijke lummel!’ - ‘Vort!’ roept meteen de driftige man op de voorkist en met een schok zet de wagen zich in beweging. Maar de zwarte blijft stokstijf staan, naast zijn kleine baas. Hij heeft lak aan die vreemde lui, die hem
| |
| |
meevoerden hierheen. De jongen, die hem bij de teugel heeft en onderwijl spottend naar Egbert kijkt, is nergens op verdacht. Het gebeurt in een ogenblik: het touw wordt met een ruk gespannen en meteen wordt de wagen onder hem weggerukt. Hij wil zich nog vastgrijpen aan een zijkant, maar het is al te laat. Hij ligt al in het zand, verbouwereerd.... Meteen stort Egbert Heuving zich op hem. Woest en snel beuken zijn vuisten het hoofd, de rug, de zijden van de jongen, die hem zo vals behandeld heeft en die nu onder dit onverwacht geweld kronkelt als een adder....
Het duurt maar kort. De meisjes gillen wild en waarschuwend; Gonnechiens roep klinkt er angstig bovenuit: ‘Egbert, pas op!’
De man, die op de voorkist zat, komt aangedraafd, dreigend! Maar eer hij de vechtenden bereikt heeft, is Egbert achteruit gesprongen.
De ander springt overeind, schijnt even te overwegen wat hij doen zal.... maar Egbert houdt zich op een afstand; voor die kérel heeft hij ontzag; als díe de jongen bijspringt, is hij nog niet gelukkig. Beiden, de man en de jongen, schijnen niets beters te kunnen doen dan wat woeste bedreigingen tegen hem te schreeuwen, alvorens weer op de wagen te gaan zitten en verder te rijden. De oude zwarte heeft dan eerst nog een nijdige zweepslag gekregen, omdat dit nieuwe oponthoud aan hem geweten wordt. Nu stapt het dier stram en treurig verder, achter de wagen, achter de woeste, vijandige macht, die het meevoert.... Met verbeten woede ziet Egbert de oude makker gaan.... De striem op zijn hand voelt hij niet eens, zozeer is hij begaan met het arme beest. Hoe kòn zijn vader het toch aan zùlk volk verkopen....
Marchien zit met haar visite, oude Huiings Lammechien en Trien van Hendrik Oortwijn, voor een der keukenramen, pratend, breiend, koffie drinkend en vooral: kijkend. Kijkend naar het volk, het vele volk, dat voorbijtrekt. Het is de moeite waard om te zien!
‘Daar gaat Rieks Reinds ook heen,’ zegt Trien op een gegeven ogenblik.
‘Hé, ja,’ zegt Lammechien. ‘Ja, dat is Rieks, hoor. Zou dat zien zoon wezen, die daar achterop de wagen zit?’
‘Dat dacht ik,’ zegt Marchien.
Op dat ogenblik verschijnt het gezicht van Egbert voor het raam. Hij kijkt ontsteld. Zijn haren zijn verward en er lopen vuile vegen over zijn ene wang.
‘Moe, daar gaat onze zwarte heen!’ roept hij. Hij wijst naar de wegrijdende wagen.
‘Mien lieve tied!’ brengt Marchien geschrokken uit, en ze staart de wagen na. ‘Heb ie je niet vergist?’
‘O nee! Grif niet! Hij bleef nog bij mij staan. Maar 't is misselijk volk! Verschrikkelijk!’
‘'t Is Rieks Reinds!’ zegt Marchien.
| |
| |
‘Rieks Reinds?’
‘Die woonde hier vroeger,’ verduidelijkt Trien.
‘Hier in 't hoes van Marissen!’ vult Lammechien aan.
Rieks Reinds.... De naam heeft een bekende klank voor Egbert. Rieks Reinds - daar is wel eens over gesproken bij de avondvuren. Werd daar niet een verhaal van verteld, dat minstens even gruwelijk was als de verhalen die Jans uit vroegere tijden opdiepte? Er was een boer, die zijn paard dood stak.... Dat was Rieks Reinds! Egbert weet het plotseling met zekerheid. En die, die paardenbeul, die heeft nu de zwarte gekocht.... Aan hem is de zwarte door zijn vader verkocht....
Verslagen staart Egbert de richting uit, die ze zijn gegaan. Achter hem, bij het hek, zingen en joelen zijn makkers. Maar hij heeft nu helemaal geen zin meer om mee te doen - want die ene, ouwe, trouwe makker - die is in handen van een beul....
Het is wat later geworden dan Albert gedacht had. Ze zijn behoorlijk op tijd uit Rolde weggereden, maar toen ze Brummelo bijna achter zich hadden, kwam er oponthoud. Er stond daar namelijk, voor een boerderij, een oude man, die een vroegere schoolkameraad van Jans bleek te zijn. Om Jans een plezier te doen, had Albert het paard toen even doen stilstaan. En terwijl de twee oude vrienden vol vuur aan 't redeneren raakten over vroeger dagen, kreeg Albert een nuttige gedachte. Hij had even tevoren gehoord wat Jan Beiering ten afscheid riep tegen Zwaantien en daaruit opgemaakt, dat de kennismaking voortgezet zou worden. Misschien draaide het op niets uit, maar 't zou toch gemakkelijk zijn, wanneer men wist, wat voor vlees men in de kuip had. Weliswaar had Jans zich er al bijzonder gunstig over uitgelaten, maar tenslotte was het al erg lang geleden dat die uit Brummelo vertrokken was en het oordeel van iemand die er altijd gewoond had zou daarom van meer waarde wezen.
Ze waren dan ook mee naar binnen gegaan, toen de oude man hen uitnodigde koffie te drinken. Ze hadden een poosje genoeglijk in de keuken gezeten. Jans genoot buitengewoon, terwijl Zwaantien zich in dezelfde mate verwonderde. Had haar vader zo weinig haast? Het gesprek kwam op de pereboom, die voor de ramen stond en overvloedig droeg. En met dezelfde gulheid waarmee hij koffie aangeboden had, bood de oude man nu peren aan. Ze hingen er voor 't plukken. Als hij de meisjes was.... De meisjes gingen naar de pereboom en toen ze de deur uit waren, leek het Albert de meest geschikte gelegenheid om te vragen naar de Beierings. Het scheen, dat Jans niet overdreven had; zoals hij over die familie had gesproken, sprak ook zijn oude vriend er over. Albert kon dus tevreden zijn.
Maar in bijster ontevreden stemming wacht Egbert hem op. De jongen staat weer bij het hek en tuurt de vlakte af. Hij staat er nu alleen. De
| |
| |
andere kinderen zijn naar huis gegaan, benieuwd naar wat hun volk voor hen had meegebracht. Het is al laat. Het wordt gestadig stiller op de weg. De schemering is gekomen en er rijden maar weinig wagens meer.
Langzaam worden de eerste nevels zichtbaar. Ze staan op uit het veld en breiden zich traag uit over de lage plaatsen. Ze verdoezelen de dellen. Elk dal wordt door de damp gedempt.
‘Wat bint ze ja laat,’ klinkt Gonnechiens stem. Ze komt naar het hek toe en tuurt mèt Egbert naar de verte.
‘D'r komt al wat an,’ zegt hij, ‘maar dat bint ze niet. 't Is zo'n raar geschreeuw.’
‘Nee, dat bint vast dronken lui.’
Ze blijven staan wachten, naast elkaar. Egberts ene hand woelt in z'n broekzak, tussen de centen.
‘Hoeveel heb ie d'r grepen, Gonnechien?’ vraagt hij.
‘Vier.’
‘Niet meer? Ik zestien.’
Hij diept de centen op, kijkt er even naar. ‘Hier,’ zegt hij dan ineens en hij geeft er zes aan Gonnechien. ‘Nou heb wij evenveel.’
Gonnechien is verrast. Ze krijgt er een kleur van.
‘Komt ze er nog niet an?’ roept Egberts moeder. Ze staat bij de baander. ‘Nee.’
Marchien kuiert naar de kinderen toe. Van de andere zijde nadert de wagen met de dronken lui. Hij is al vlak bij de grote del. Met een woeste vaart komt hij de hoogte af. De mannen, die er in zitten, roepen en schreeuwen, vuren de paarden aan. Het schijnt, dat Willem Krumpel er ook bij is.... Ja, het is Willem Krumpel - hoor maar! En de andere is Hendrik Huiing. Allebei dronken. De paarden storten zich in het nevelmeer van de grote del. De wagen volgt. Het lijkt werkelijk vreemd, dat de nevel nu niet opspat en zwalpt, nu dat geweld zich er doorheen spoedt. Snel glijdt het bovenste gedeelte van de wagen over de witte, ijle plas.... de paarden waden zonder moeite voort. Hendrik vertelt wat en Willem schatert. Even later rijden ze langs de drie wachtenden bij het hek. Ze groeten luidruchtig. Ze spoeden zich voort.
Als het weer stiller geworden is, klinkt er in de verte gezang.
‘Hoor eens!’ zegt Marchien.
‘Dat bint ze vast!’ verzekert Egbert.
Roerloos luisteren de drie.
De schemer is nu zwaar. Boven de heide pinkt een ster, die voortdurend lichter wordt. En het gezang wordt sterker. Het vloeit als de nevels door de avond. Een traag, weemoedig lied is het.
Ja, dat is Heuvings volk. Albert en oude Jans zingen de tweede stem, vol en zwaar, onder de lichte, hoge tonen van de vrouwen.
De wagen rijdt over de hoge veldrug en daalt nu naar de grote del. Nu
| |
| |
drijft de witte huif over het witte meer, achter de drijvende paarden.... De klanken van de zangers drijven mee.... Ze groeien aan bij het naderen van de oever. De paarden rijzen, de huif gaat mee omhoog.... De wagen rijdt weer voort over de veldweg. En in een lange, sterke toon eindigt het lied. Een klein schijnsel flakkert in het donker van de huif: Albert steekt nog eens zijn pijp op. Genoeglijk rokend komt hij aangereden. Naast hem zit Jans. Verder onder de huif zitten de meisjes, die nu praten. De mannen zwijgen. De wagen wiegt.
‘Zo volk! Stonden ie oet te kieken?’
Langzaam rijden ze door het hek.
‘Ho!’ zegt Albert dan monter.
Maar nu is zijn stemming volledig omgeslagen. Hij heeft gehoord dat Rieks Reinds hier voorbijgekomen is met de zwarte. Rieks Reinds heeft de zwarte gekocht.... Dan moet die Flintenberger boer het dier weer aan hem hebben overgedaan.... Dat kan. Rieks bood een flinke prijs. Daar is die Flintenberger boer op ingegaan.... Het is verschrikkelijk!
Albert slaapt slecht die nacht.
En in de vreemde stal, daar staat de ouwe zwarte. Rieks is tevreden. Hij heeft geboft. Het bedrag, dat hij Albert geboden had, sloeg de Flintenberger boer niet af! Zo kwam de zwarte in zijn bezit. Nu staat hij in zijn stal!
Nu staat hij in de onbekende stal. Ja, hier is niets vertrouwds. De zwarte is moe en onrustig. Dit is een vreemde ruif en dit zijn vreemde wanden. Hij is niet thuis....
Onrustig is hij, ja. Alles rondom hem is even vreemd. Er is niets, dat vertrouwd is. Geen ding, geen stem....
Hij stampt eens op de vloer. Hij doet een stap.... Hij raakt de vreemde muur.... Maar ineens duwt hij daar een opening in....
Ja, als Rieks niet halfdronken geweest was, dan had hij de deur van de paardenstal vermoedelijk wel beter gesloten. Nu heeft het onrustige dier die deur onbewust opengeduwd....
En daar gaat het nu door de nacht.... Het loopt de weg af, die het gegaan is.... Het loopt terug - naar huis!
Hij is moe, de zwarte. Hij is al oud, zijn poten worden stram. Maar hij gaat tòch naar huis, hij loopt door, al maar verder, naar de bekende stal.... En als hij die genaderd is, hinnikt hij verheugd.
Hij blijft staan bij de deur. Hij wacht. Straks zal de baas wel komen.
Albert is opgeschrokken uit zijn slaap. Hij heeft het gehinnik gehoord. Wat was dat daar? Wat stampt daar op de keien bij de baander?
Hij haast zich er heen. Hij opent de baanderdeur.... en verbaasd ziet hij
| |
| |
daar de zwarte staan.... De zwarte.... Het is zo vreemd, zo ongelofelijk.... Daar staat het oude dier, bij de deur van de stal....
Albert klopt het op de hals, praat er tegen als tegen een kind. Het dier koestert zich aan de klank.... Dit zijn goeie, bekende klanken.... En als de baas de deur ontsloten heeft, stapt het tevreden binnen in de goeie, bekende stal....
het loopt terug - naar huis
|
|