| |
| |
| |
[Hoofdstuk 21]
Zoals afgesproken was, brengt Willem Krumpel haar kort daarop een bezoek.
‘Wie is d'r bij ons Zwaantien?’ vraagt Albert.
‘Willem Krumpel, geloof ik,’ zegt zijn vrouw.
‘O.’
Verder praten ze er niet over. Albert heeft slaap.
Willem en Zwaantien niet. Ze zitten genoeglijk bijeen. Willem is een gezellige vent, met wie men best praten kan. Maar dat kan men met méér jongens. Waarom zou Zwaantien dan aan hem de voorkeur geven? Zij voelt wel, dat Willem van zijn kant er vrij wat minder koel tegenover staat. Maar daar wordt het voor haar niets anders van. Nee - het is allemaal goed en best, zo voor een keer, zo'n enkel vrijerijtje - maar ze weet nu meteen, dat ze er een punt achter zet. Er ontbreekt iets, dat vast nooit komen zal. Dat weet ze zeker!
Als Willem bij het afscheid vraagt, of hij terug mag komen, dan zegt ze, dat ze dat liever niet heeft.
Hij schijnt helemaal verslagen te zijn. Dat doet haar zeer. Ja, het is misschien wel sneu voor hem....
Ze zegt dat niet. Ze staat stil tegenover hem. Hij dringt nog aan, hij zegt, dat hem dat gruwelijk spijt, en hij beweert, dat het best eens mee kon vallen. Ze kennen elkaar toch ook nog niet?
Nee, dat kan waar zijn - maar zij kent zichzelf. En zij voelt, dat zij koud is, dat zij geen bijzondere genegenheid voor hem heeft....
‘Ie bint een beste vent, Willem,’ zegt zij hartelijk. ‘Maar ik weet van mij zelf wel van tevoren, dat 't niks wordt met ons....’
‘Dat weet ie níét, Zwaantien!’
‘Ja Willem, ik weet 't grif! Heel grif! En daarom - nee.’
Hij merkt, dat ze op haar stuk staat. Hij kan er niets aan veranderen. Mismoedig, diep teleurgesteld, gaat hij op huis aan. Het spijt hem ontzettend. Ja, het spijt Zwaantien ook. Maar - voor hem!
Een paar dagen later is Willem toch weer met nieuwe moed bezield. Wichter is wisselvallig goed, denkt hij. Wie weet, hoe vlug Zwaantien van
| |
| |
gedachten verandert. Wie weet, hoe vlug ze bijdraait! Ja, hij houdt vol! Zijn vader zegt altijd, dat de aanhouder wint. Welnu.
Een week na zijn eerste bezoek loopt hij 's avonds eens langs haar huis. Hij treft het, zij staat buiten, naast de rozenstruik.
‘Wie staat daar bij ons Zwaantien?’ vraagt Albert.
‘Willem Krumpel, geloof ik,’ zegt zijn vrouw.
‘Willem? Alweer? Of wil ze 't daar met overleggen? Nee toch, hoop ik?’
‘Och, jongens en wichter praat toch wel eens vaker! Maar al zou ze 't daar nou wèl mee overleggen, wat zou dat dan?’
‘Nou, Krumpels volk, is dat dan zoveel bijzonders? Mij dunkt, er bint wel beter.’
‘Och....’ werpt Marchien tegen, ‘ik zou zeggen, de jong is goed.’
‘Kan wel wezen, maar dikke boeren bint 't nooit weest. En na die brand is 't er nog niet beter op worden. 't Is maar een krummelig boeltien, daar bij Krumpel.’
‘Nou, kiek eens, as dàt zo slim is....’
‘Stil eens....’ onderbreekt hij. ‘Hij gaat weer weg.... ja! 't Wicht zal zelf ook wel zo wies wezen. Nou, ik ga op bedde an. 't Is al niet vroeg meer.’
Al is Willem opnieuw teleurgesteld geworden, toch geeft hij de moed niet op. Hij zal geduld hebben! Wie weet.... ze kan toch best eens bijdraaien op den duur....
Zo loopt hij over de zaak te denken.
Maar Zwaantien van haar kant houdt zich er nooit meer mee bezig. Zij heeft nu eenmaal geen voorkeur voor Willem. Maar de blik van twee blauwe ogen dringt zich telkens aan haar op.... daar kan zij soms met een vreemde vreugde over mijmeren.... De ogen, die zij bij het Grensveen zag....
Zij wil het zichzelf eigenlijk niet bekennen, dat zij die ogen graag terug zou zien.... dat dàt iets is, waar ze naar verlangt....
Maar wanneer zou dat kunnen gebeuren? Welke connecties heeft zij met de mensen van Brummelo?
Andere jaren is het wel eens gebeurd, dat Marissen Scholtemeier tegen haar vader zei, dat de turfhopen bij het veen uit elkaar gezakt waren. Dan ging er iemand naar toe, om de brokken weer op te stapelen, anders had de regen teveel toegang. Zelf heeft zij dat karweitje wel eens opgeknapt, maar plezierig vond ze dat niet. Als nú Marissen met zo'n boodschap kwam, zou zij er echter best naar toe willen.... Maar het is niet nodig, dit keer, er komt geen bericht.
Het schijnbaar zo wankele en broze bouwsel, dat zij heeft opgetrokken, bezit blijkbaar toch een behoorlijke hechtheid....
Maar ook al moest ze er naar toe, dan nog zou het immers de grootste
| |
| |
dwaasheid zijn, om er zo hoopvol heen te gaan.... Zij houdt zichzelf het belachelijke van haar gedachten voor. Wat bezielt haar. Alsof Jan Beiering daar dan ook juist zou zijn! Dat zou toch zeker al heel toevallig wezen! Bovendien kuiert hij niet elke keer rondom het veen!
Zij schaamt zich achteraf over die dwaze gedachten. Ze moet geen onzinnigheden in haar hoofd halen, dat heeft ze vroeger toch ook nooit gedaan?
Maar waarom ziet ze nu dit jaar juist met zo'n verlangen uit naar de dag van de Rolder markt? Jazeker, dat is een plezierige dag, een dag die blinkend uitsteekt boven de reeks van gewone dagen. Als kind verheugde ze zich daar al op. Dan zeiden de jongens en meisjes dagen tevoren al tegen elkaar, dat ze dan en dan weer centjegrijpen zouden! Dat was de kindervreugd van die dag: het zingen, en het grijpen van de centen, die door de terugkerende boeren werden uitgestrooid.... En naderhand, toen zij volwassen werd, gaf die dag haar weer andere vreugde, toen ging zij mee met haar vriendinnen en haar volk, dan maakten ze die mooie rit door heide en door vreemde dorpen, tot ze in Rolde kwamen, waar ze familie trof uit verre omtrek, uit Elp en Flintenberg en waar al niet vandaan. Het was een dag van vrolijke begroetingen, van lach, van opgewekt gepraat. Er werden boodschappen gedaan, er waren dingen nodig, die men kocht bij de kramen. En dan 's avonds terug, opnieuw die mooie rit, die zij met haar vriendinnen zingend maakte, door heide en door vreemde dorpen.... ja, ook door Brummelo....
En nu, dit jaar.... Als ze nu weer door Brummelo rijden.... of daarna, in Rolde, tussen het volk....
Twee blauwe ogen, waar een lach in leeft....
Zwaantien! zegt zij gebiedend tot zichzelf, wat heb ie toch vreemdsoortige gedachten!.... Waar heb ie je verstand? 't Is maar goed, dat je volk niet horen kan, wat voor gekheid of ie allemaal oetprakkezeert! Pas maar op, dat ie d'r niet hardop over an 't dromen gaat - dan hoort ze 't allemaal en dan lacht ze je allemaal oet!
Albert Heuving wil proberen om op de Rolder markt het oude, zwarte paard zo voordelig mogelijk van de hand te doen.
Egbert is daar bar slecht over te spreken. Dat die goeie, ouwe, makke zwarte weg moet! Hij heeft zo vaak op de rug van het dier een ritje gemaakt, hij heeft het zo vaak gestreeld, en naar hof en stal geleid - hij hóúdt van die trouwe kameraad. Als hij baas was, dan blééf de zwarte hier, zo lang die leefde. Maar zijn vader heeft het nu eenmaal te zeggen, en al gaat het ook die wel wat aan het hart om het dier weg te doen, hij zet toch door. Een paard is nu eenmaal geen mens. Wat ten opzichte van oude Jans als een vanzelfsprekendheid geldt, dat hij rustig zijn leven uitleeft op de plaats waar hij zijn werkkracht gaf, dat hoeft nog niet voor een oud paard
| |
| |
te gelden. Een mens moet zijn verstand gebruiken. Albert heeft voor de zwarte liever wat geld in de plaats. Hij zal proberen om dat op de Rolder markt te krijgen.
Het is de eerste keer, dat voor Egbert die dag verdonkerd wordt. Jaar op jaar zag hij er hunkerend naar uit, als ieder kind.
‘Jonges, wij kunt gauw weer centien-griepen!’
‘Jonges, met vier dagen, dan is 't al zo ver!’
Dat waren van die woorden, waarin de vreugdevolle verwachting hel opklonk. Maar dit keer is er iets, dat de vreugde vertroebelt: het oude paard gaat weg....
‘Egbert, overmorgen centien-griepen!’ Dat heeft één van zijn vriendjes eergistermorgen opgewonden tegen hem gezegd.
Ja, overmorgen.... dan zou het feest zijn voor iedereen, maar voor hèm niet, want dan ging de zwarte de deur uit.... en dan zag hij hem nooit terug....
Maar wat kon hij er aan veranderen? Nu is het overmorgen, nu is de dag van de Rolder markt gekomen. Gisteravond heeft hij voor 't laatst het lieve paard naar de stal gebracht, hij heeft het daarna, in de stilte van de schemerige ruimte, nog langdurig gestreeld en bij dat koesterende gebaar heeft hij geluidloos staan schreien.
Nu, in de morgen, nu iedereen er bij staat, dringt hij zijn tranen terug, terwijl zijn kleine hand nog eenmaal vertroetelend door de paardemanen woelt. Over de zandweg trekken met doffe hoevenval vele paarden voorbij. Paarden en wagens. Mannen roepen opgewekt, vrouwen lachen, wichter zingen een luchtig liedje - maar hij staat met een bedroefd hart bij de oude kameraad, die voor het laatst zijn hoeven op de vertrouwde keien voor de baander heeft gezet. Hij ziet zichzelf weerspiegeld in het grote oog. Is er één paard, dat zulke góédige ogen heeft? Natuurlijk niet.
Daar komt vader.
‘Hij moet weer een goeie baas hebben, va.’
‘Wisse!’ verzekert Albert met een lach. ‘Dat zulle wij proberen.’
Het doet hem goed, dat de jongen hart heeft voor de dieren.
De zwarte is ingespannen, naast de jonge bruine. De wagen met de linnen huif staat klaar. Daar komt ook Zwaantien. Zij draagt haar mooie kleren en zij is vrolijk.
Het is mooi, als je zo'n plezier hebben kunt, denkt Egbert.
Nu is het afscheid voorbij. De linnenwagen rijdt het erf af. Zwaantien en Hillechien Jobing wuiven naar Marchien, die op het erf staat, naast Egbert. Ook Albert maakt nog een vrolijk groetende beweging met zijn arm en Jans zwaait eveneens. Dan voegt de wagen zich bij een lange karavaan van Westerse boeren met paarden en gerei. Ze rijden roepend door het hek, dat op andere dagen de es afsluit, en kort daarop trekken ze de wijde heide in.
| |
| |
Marchien was graag meegegaan naar Rolde. Zij zou er velen van haar familieleden hebben ontmoet, familie van alle zijden. Maar zij sukkelt weer wat de laatste tijd, zij heeft het beter geacht om dit keer maar thuis te blijven. Ook hier is er nog wel wat feestelijks van te maken. Werken doet er niemand op deze dag. Zij gaat vanmiddag wat zitten kijken voor het raam; vanmiddag als het marktvolk weer voorbijgaat. Ze krijgt dan visite, want oude Huiings Lammechien en Trien van Hendrik Oortwijn komen dan hier, om mee te kijken naar de geweldige drukte!.... Die vrouwlui kunnen er in haar eigen keukens niks van zien, omdat die huizen met het achtereind naar de weg staan gekeerd. Op zo'n dag als deze, als er zo buitengewoon veel te bekijken valt, is dat erg vervelend.
Terwijl Marchien nog voor de baander staat, rijdt Rieks Reinds voorbij. Ook op weg naar de markt. Hij kijkt opzij en knikt tegen Marchien. Zij knikt terug. Naast Rieks zit een kwajongen, ongeveer van Egberts leeftijd. Zeker een zoon van hem. Men zegt, dat Rieks niet meer drinkt. Maar zou hij werkelijk kans zien om nuchter van de Rolder markt terug te komen? 't Zal Marchien benieuwen. - Kijk, Krumpels volk trekt er nu ook op los. De jonge Willem ment.
Willem Krumpel heeft besloten om vandaag nog eens weer zijn best te doen! Zijn uiterste best zal hij doen om Zwaantien te krijgen - en deze dag biedt daarvoor een geschikte gelegenheid. Met spanning ziet hij de komende uren tegemoet.
En Zwaantien eveneens. Maar dat laat ze natuurlijk niet merken. Vrolijk pratend, of zingend, rijdt ze, naast Hillechien gezeten, onder de witte linnen huif, door de Septembermorgen. De zon schijnt vriendelijk over de heide, waar op sommige plaatsen nevels zweven. Het is een ander zonlicht dan dat van de zomer. De hardheid is er uit. De zomer heeft zijn zwaar geweld verloren en krijgt nu de stille goedmoedigheid van een oud man. Oude Jans zit genietend naast Albert. Ze praten opgewekt over het weer, over de kansen van de markt en over onvergefelijke gebeurtenissen, die zich hebben voorgedaan op vroegere markten: over de kolossale prijs, die deze en gene maakte voor een veulen of een enter, over een mooie grap, waar ze nu nog eens eventjes genoeglijk om lachen.
Voor hen uit trekt de lange karavaan van Westerse boeren. Een paar keer vangt Albert een kenmerkend woord op van hun spraak, de spraak die hem herinnert aan hun vroegere knecht Roelof Zeggers. In die tijd is dat verschrikkelijke gebeurd, de dood van Egbert.... De gedachte daaraan glijdt als een schaduw voorbij. Het is niet van zo lange duur; weldra hebben de opgeruimde woorden van Jans en die van de meisjes hem teruggevoerd in de zonnige morgen.
Langs heuvels en langs nevels trekken de wagenrijen voort. Een strook van wazig blauw, gekarteld aan de bovenkant, wordt hoger aan de horizon.
| |
| |
Het is Brummelo, dat zich gaandeweg scherper begint af te tekenen.... Als ze er binnenrijden, vraagt Zwaantien zich af, wat het huis is, waar die jongen van het turfveen woont.... Maar zij kan niet verwachten, dat het er vóór staat geschreven, en daarom wordt zij het natuurlijk niet gewaar - of zij zou aan Jans moeten vragen, of hij nu, na zoveel jaren, nog wel secuur weet te vertellen, wie er vroeger in al die huizen woonden.... Waar ze toen woonden, wonen ze nu allicht nòg....
Achter een lange schuur vandaan komt ratelend een wagen gereden, en even kijkt ze, vervuld van een onzinnig wilde verwachting, daarheen. Maar snel stelt ze vast, dat het een onbekende menner is, die daar met rechte rug op de voorkist zit....
Ineens besluit ze, om Jans die vraag te stellen.... Maar eer ze er aan toe is, strekt hij zijn arm uit en wijst naar een huis, dat half verborgen is achter geboomte.
‘Daar bin ik geboren,’ zegt hij. ‘Daar, in dat hoes. Of heb ik je dat al eerder verteld?’
Ja. Tenminste - dat wisten ze.
O. Jans knikt eens met het hoofd. Vlak daarop wijst hij een andere richting uit. ‘En daar, komt mij in 't zin, daar woont die Beiering, Zwaantien. Die toen in 't veen was.’
‘Beiering?’ herhaalt ze met voorgewende verwondering....
‘Ja, die was daar toen ja met die turf an....’
‘O, die,’ zegt ze vlak. Angstvallig zorgt zij, dat niets in haar stem iets verraadt.... Zij kijkt naar het boerenhuis, alsof zij het helemaal niet belangwekkend vindt, alsof zij alleen maar even Jans een genoegen wil doen. Maar intussen nemen haar ogen het aangeduide huis op met ongekende gretigheid.... Het ligt daar in de zon, temidden van het groen. Nu moest zij achter één van die ruitjes, tussen de blauwe luiken, zijn blauwe ogen zien.... Och, malligheid! Op dit uur zit hij vast niet in de keuken! Hij maakt zich klaar voor de markt, of hij is al op weg daarheen. Laat ze straks maar uitkijken! Laat ze terdége uitkijken, tussen de mannen van de markt!....
‘Ie weet 't, denk ik, nog wel,’ zegt Jans nog eens.
Och, laat hij er nu toch over ophouden.... ‘Ja.... nogal een lange, niet?’ Ze zegt het zonder belangstelling. ‘Ie weet zeker nog wel zo'n betien, wie hier vroeger allemaal woonden?’
Die laatste zin voegt ze er bij, om mogelijke aandacht af te leiden.
‘Zo'n betien?’ zegt Jans veerkrachtig. ‘Nog wel helemaal!’ En dan volgt er een hele uiteenzetting. Zijn jeugdherinneringen worden daarbij geestdriftig opgedolven. Als ze het dorp al een tijdje achter zich hebben, wijst de oude man nog telkens plekjes aan, waarover hij moeilijk schijnt te kunnen zwijgen. Hier heeft hij dit beleefd en daar wat anders. En ginds, waar het struikgewas langs de zandweg dichter wordt, daar placht hij als
| |
| |
kind de grootste bramen te plukken.... Kijk, ze groeien er nòg bij de vleet, ze hangen er voor 't grijpen!
Ze rijden langs de rijpe vruchten, de glanzend zwarte bramen, die welig aan hun wilde ranken hangen, aan beide zijden van de mulle weg. De weg slingert met veel bochten. De witte huiven van voorgaande wagens schijnen voort te glijden over het dichte groen. Er is wat toverachtigs in dit alles, in dit voortgaan onder de zachte zon, langs geheimzinnige wanden van een wild gewas, met zwaargerijpte vruchten. Het is een plekje, waar je niet uitbundig zingt, maar zacht een wijsje neuriet, terwijl je je mijmerend laat voortglijden, van kronkeling tot kronkeling, wendingen die je het verre uitzicht benemen, die je ineens voor verrassingen kunnen doen staan.... Daar, ergens in de verte, daar zullen straks misschien twee heldere ogen zijn....
De loofwand breekt en plotseling is daar de helderheid van water. Daar ligt het Brummeloër diepje. Snel stroomt het water door het bochtig spoor, langs groene oevers, wilde bloemen, verzakte bomen en een brokkelige wal. Hol klinkt de hoefslag van de paarden op de overbrugging. Ze rijden verder door het stille land en door stille dorpen. Ginds, aan de einder, staat een druivenblauwe torenspits, dat is het einddoel van de tocht. Daar, in dat dorp, daar wordt de grote paardenmarkt gehouden, dat is het brandpunt van een ster met levende stralen, de wagenrijen op de wegen, die zich van alle zijden richten op dat hart.
Zingend naderen ze het dorp, zwijgend rijden ze er tenslotte binnen. Er valt nu zoveel te kijken, dat er geen liedje meer op overschiet. Op de grote vlakte bij de molen staan de paarden, rij aan rij. Daar tussendoor gaan boeren, die kijken en keuren. De stemmen van mannen en paarden vermengen zich. Bekenden begroeten elkaar.
Ja, het is aardig, als men een bekende treft....
Zou hij daar ergens lopen?
Zwaantien vraagt het zich af.
Ze stappen uit de wagen. De mannen zullen proberen om zaken te doen op het marktveld - de meisjes aan de kramen. Zwaantien heeft van haar moeder opdracht om allerhande dingen te kopen: een schoteldoek en knopen, een muggenglas.... Ze moet maar eens kijken. En dat doet ze. Ze kuiert met haar vriendin langs de kramen, en ze kijkt nauwlettend naar de uitgestalde waren. Maar ze verzuimt intussen niet, om telkens een blik op het manvolk te werpen.... Loopt hij daar niet?....
‘Dag Zwaantien!’
Verrast kijkt ze achterom. Het is Willempien uit Elp, die daar ineens bij haar staat, Willempien, de nicht van haar vader en de vroegere vriendin van haar moeder!
‘Hé, Willempien!’
‘Ja, Willempien tòch! Wicht, wicht, ie konden onderweg wel slaperig wor- | |
| |
den wezen! Ie kiekt je familie zomaar voorbij....’
een druivenblauwe torenspits
‘Ja, ik was d'r helemaal niet op verdacht.’
‘Nee, dat vernam ik wel. Ik denk, Zwaantien heeft zeker meer belang bij de manspersonen as bij de vrouwlu, al is 't dan ook familie!’
‘Och....’ Ze lacht wat afwerend.
‘Ja, och! Ie kriegt een kleur, mien wicht! Maar 't hindert niet, hoor. Ik geef je geliek! - Hoe is 't met je moe? Is die d'r niet?’
‘Nee. Die is niet zo merakel best in orde, die is maar in hoes bleven.’
‘Nou. Dat spiet mij! Daar was ik nou zo half en half om kommen. Dat spiet mij.’
Willempien praat nog een poosje door, maar ineens ontdekt ze een ander familielid en stevent daar op af.
Zwaantien en Hillechien vervolgen haar tocht langs de kramen. Ze keuren, vragen prijzen, plegen onderling overleg. Ze gaan eens zien, of ze verderop soms nog beter terecht kunnen; men gooit het geld niet over de balk. Ze wandelen langs de uitstallingen, zonder haast, want ze hebben de tijd. Ze komen aan het eind van de rij. Daar staat een draaimolen en ineens stoot Hillechien Zwaantien aan.
‘Kiek daar eens....’
Lieve mensen, wat is dàt nou.... Daar staat Marissens Annechien. Die is met Kampings volk hier heen gereden en heeft eveneens een tochtje langs
| |
| |
de kramen gemaakt. De meisjes hebben haar daarnet wel gezien. Het was natuurlijk heel gewoon - maar nu zien ze iets heel bijzonders. Annechien wordt aangesproken door de baas van de draaimolen, een zwarte kerel; die schijnt haar te kennen, die treedt op haar toe en roept luid: ‘Annechien!’
Annechien kijkt onthutst. ‘Eh.... eh....’ stamelt ze. ‘Michiel....’
‘Ja! Nou, en wat zeg ie d'r wel van?’
Hij staat daar breed-uit, triomfantelijk, voor zijn draaiend spul. Dat glijdt daar dwaas blinkend en rinkelend langs haar ogen....
‘Eh.... heb ie een draaimolen?’
‘Dat kun ie zien! Ik sliep niet meer. Hier zit ook veel meer toekomst in voor de kinder. Wou'j een rittien maken voor niks?’
‘Nee nee,’ haast ze zich te zeggen. Nee, ze gaat op dat vriendelijke aanbod niet in. Ze wendt zich met een heftige beweging af en rept zich weg. Ze ziet echter nog net, dat Zwaantien en Willempien haar bevreemd nakijken. Ze schaamt zich diep. Nu is die Michiel haar toch nog de baas geweest.... Altijd heeft zij zich fier boven hem weten te stellen - en nu geeft hij haar daar zo'n duw! Bah! Wat een mispunt. Om haar daar zo in 't zonnetje te zetten! Wat moeten die wichter wel gedacht hebben.
Ja, die weten niet, wat ze er van denken moeten. In ieder geval was het grappig. Zo'n marktdag is de moeite waard, daar kun je van alles beleven. Ze hebben reusachtig veel schik om het dwaze voorval van Annechien en de spullebaas. Ze gluren nog eens giechelend achterom. Hij is weer druk in de weer bij zijn bedrijf. Als ze weer voor zich uitzien, doen ze een nieuwe ontdekking, die haar lachlust opwekt. Daar zien ze Willem Krumpel, bij een kraam. Hij staat met de rug naar haar toe en past zich een pet. Hij drukt zich de pet goed op het hoofd, zet haar vervolgens weer af en past met evenveel securiteit een volgende, die echter evenmin schijnt te bevallen. Nadat hij nog eens aan de klep getrokken heeft, komt hij tot de slotsom, dat ook die niet deugt. Maar de derde blijkt beter uit te vallen. Na een deugdelijke proef schaft hij zich die aan. Z'n oude hoofddeksel duwt hij in een van zijn zakken. Ziezo - en nu staat hij er deftig op! Als hij nú het vrouwvolk niet onder de ogen kan komen, dan weet hij het niet! Zelfverzekerd stapt hij verder, terwijl hij scherp naar verschillende zijden speurt.
De meisjes hebben zijn handelwijze met een kleine spotlach begluurd.
‘Ie kriegt hem vast achter je an, Zwaantien!’
‘Reken er maar niet op!’
‘Dat doe ik toch!’
Lachend trekken ze verder. Ze gaan weer aandacht aan de kramen besteden. Zwaantien heeft nog steeds geen muggenglas gekocht. Dat moet toch nog gebeuren. Zij koopt er een en brengt het breekbare ding naar de wagen. Zij wil er niet zo lang mee in haar hand lopen, dan is het stuk, eer
| |
| |
ze 't weet. Want zo nu en dan krijgt men een duw. Er is veel volk op de been en hoe meer de dag vordert, hoe voller het nog wordt. Jongens komen van het marktveld, kuieren in troepjes heen en weer, lachen en roepen naar de vele meisjes, die, arm in arm, eveneens heen en weer wandelen, vrolijk pratend, lachend. Soms stevenen een paar jongens op zo'n wichterslinger af, en trekken even later, elk met een meisje, op een herberg af, waar ze de meisjes tracteren.
Ja, het begint nu menens te worden! Willem Krumpel zal nu aanstonds er op los gaan! Al een tijdje houdt hij Zwaantien in de gaten. Maar hij moet op zijn hoede zijn, er kunnen er meer zijn, die het op haar hebben voorzien. Zij valt wel op! Zo'n mooi, hups ding! Wat lacht ze onbezorgd. Ja, ze heeft minder zorgen dan hij! Vrij wat minder. Maar hij zal proberen, ze kwijt te raken. Hij zal het zo meteen nog eens bij haar proberen!
Daar komt ze weer aan. Wat - daar stapt een stevige vent op de wichter af.... O, gelukkig, 't is hem te doen om Hillechien! De sufferd! Wat is nou Hillechien bij Zwaantien vergeleken.... Maar het is best! Heel best! Hillechien lacht wat, ze schijnt wel te willen, maar ze houdt Zwaantiens arm nog steeds hecht omklemd, alsof ze die niet alleen wil laten. Maar dat hoeft toch ook niet? Het kon niet mooier treffen! Willem stapt op het drietal af. Maar voordat hij ze bereikt heeft, ziet hij Zwaantien met een verraste ruk het hoofd wenden. Zij krijgt een kleur. Zij lacht tegen iemand - tegen een lange vent, die resoluut op haar af komt, dwars door een drom volk heen, en die haar opgewekt begroet.... In de wereld.... wat is dat voor een vent....?
| |
[pagina t.o. 192]
[p. t.o. 192] | |
|
|