jongkerel nu ook zit te eten, met de rug tegen de turfbult, net als zij.
Zwaantien heeft juist weer haar klompen van de voeten laten glijden. Zij kijkt opzij en antwoordt ontkennend. Zij weet niet, wie het is. Och nee, zij kent in Brummelo vrijwel niemand. Familie woont er niet, zij komt er nooit. Dat is zo. Maar Jans komt er vandaan, hij is er geboren, heeft er als kind gewoond, hij heeft er allicht wel bekenden zitten, ouderen natuurlijk; het jonge geslacht is hem ontgroeid.
Vanzelf.
Hij zou toch wel eens willen weten, wie dit is. Hij is beslist benieuwd.
Och ja, dat gaat zo, dat kan Zwaantien wel begrijpen.
‘Wacht eens....’ zegt Jans even later. Hij kijkt gespannen. De man van de overkant is gaan staan en begint nu langs de rand van het veen in hun richting te drentelen. Heel bedaard nadert hij. Hij staat een paar keer stil; hij bekijkt een partijtje turf dat ligt te drogen, betast vervolgens één van de kleine, ronde turftorentjes van Kampings volk, wat dichterbij. Hij keurt die brandstof, kuiert verder en belandt dan eindelijk bij de twee etenden. Hij begroet ze met een opgewekte stem. ‘Goeiemiddag!’
‘Ook goeiemiddag!’
Hij heeft een prettig, opgeruimd gezicht, in zijn ene mondhoek steekt speels een halmpje van het buntgras, dat hier zo overvloedig groeit, en in zijn ogen is iets lichts, iets vreugdigs, iets dat bij het grashalmpje past. Even gaan die ogen van Jans naar Zwaantien. Daarnet hebben ze turf gekeurd, nu keuren ze háár....
‘Zo, ie namen 't er maar eens even van?’
‘Ja jong,’ zegt Jans. ‘Och ja.’
De ander laat zich neer in de heide, tegenover hen. Hij laat zijn blik even over de turven gaan en vraagt dan, of ze goed droog zijn.
‘Ja,’ zegt Jans, ‘'t werd tied, dat ze in bult kwam. Ie bint dunkt mij ook aan de gang.’
‘Ook, ja.’
‘Ie komt oet Brummelo, niet?’ vraagt Jans vervolgens.
‘Ja!’
‘Ie konden wel familie wezen van die Beierings,’ gaat Jans verder.
‘Dat heb ie niet mis. Ik heet Jan Beiering.’
‘Kiek!’ zegt Jans voldaan, ‘dan heb ik 't toch wel goed! Ik dacht al haast, dat ie een Beiering waren. Ik zag 't an 't slag....’
‘Zo'n raar slag volk, hè?’ grapt de ander.
‘Ja.... nee, maar 't was toch te zien. Die ouwe Jan Beiering, was dat dan misschien je grootva?’
‘Juustement!’ zegt de jonge Jan Beiering. ‘Heb ie die kend?’
‘O, best!’ zegt Jans. ‘Hij is voor een jaar of wat overleden, niet? Ik heb 't hoord van onze scheper, en die had 't van de Brummeloër scheper hoord.’
‘Juust.’