herinnert zich ook, dat zij toen, bij de slacht, een eigen kleine worst kreeg. Maar dit jaar wil zij dat niet meer, zij vindt het plotseling erg kinderachtig! Dat wordt dus een klein verschil. Intussen is er ook een groot verschil. Deze slacht vindt onder vrij wat gunstiger omstandigheden plaats dan de vorige. Marchien is weer vrijwel de oude. Zij is in staat om dapper mee te helpen! Is dat geen groot geluk?
En dan, in de Meimaand van het volgende jaar, dat andere geluk, waarmee zij Albert doet schokken van vreugde: het geluk, dat zij hem opnieuw de stille boodschap brengt van een komend kindje....
Het is een zoon.
Een zoon, die Egbert wordt genoemd.
Egbert.... Het is zo wonderlijk.... zo groot.... Albert voelt zich beschaamd.... De Heere heeft hem dit geluk gebracht - maar hij heeft het niet verdiend....
‘Niets heeft een mens verdiend,’ zegt Marchien, als zij er over praten in de stilte van een avonduur.
Nee, het is waar. Een mens heeft niets verdiend. En toch - wat worden zij gezegend!.... Wat is de Heere goed! Wat geeft Hij veel!
Nu is daar weer een kleine jongen.... Egbert.... Het is, alsof een oud en wondermooi lied, dat eenmaal bruusk werd afgebroken, opnieuw is ingezet....
Er is een kleine jongen, die in zijn wieg dwaze geluidjes ligt te maken, die met aandachtige ogen een vlieg volgt op diens grillige tocht door de keuken. Een kleine, ernstige jongen, die naderhand zelf door die keuken gaat op wankele beentjes, waggelend en wijzend naar dingen die hem trekken. Hij doet de kabinetsringen rinkelen, hij klautert op een stoel. Hij dribbelt op zijn korte beentjes over de grote deel; een simpel mensje onder de zware gebintbalken - een simpel mensje bij de aanvang van zijn tocht door het geweldige leven.
Hij drentelt rond door de schuren, over het erf en door de hof. Op een dag, dat de zonneschijn zo onzegbaar goed en warm over de vele gezellige hoekjes ligt, de plekjes tussen bemoste, houten wanden en beboste wallen, waar de kippen zich bedden in het mulle zand, op zo'n lokkende toverdag dwaalt hij de hof uit en staat dan verwonderd stil. Daar, voor hem uit, daar is het huisje van de scheper. En daar, onder de bomen, op een plekje waar de zon gloeit op geel zand en het rood van een verkankerd geveltje, zit een klein meisje en het speelt. Het zingt er zacht een liedje bij.
Nieuwsgierig nadert hij haar. Het meisje kijkt ineens opzij en ziet hem komen. Hij staat nog even stil, maar snel overwint hij zijn aarzeling, en vrijmoedig stapt hij op haar af. En even later zijn ze samen helemaal in hun spel verdiept. Ze spelen door, totdat de stem van moeder Marchien luid door de stilte klinkt. Zij roept Egbert. Onwillig zegt hij, dat hij weg moet,