| |
| |
| |
[Hoofdstuk 18]
Waar is ze nu?....
Er dringt wat tot haar door, maar het komt door een zware schemering, door een ruisende wand....
Wat is er nu met haar?.... Krachteloos zijn haar hersens.
Ze is zo moe.... zo vreselijk moe....
‘Marchien!’
Als wezenloos hoort zij de stem en bijna niet begrijpend kijkt zij naar de gestalte, die zich over haar heen buigt.
Albert.... Albert?....
Wat is.... Hij is verdronken....
‘Marchien!.... Och, Marchien toch....’
Een verrassende levensdrift schokt door haar heen. Albert!.... Albert! Het is Albert! Hij staat voor de bedstee en heeft zich over haar heen gebogen. Zijn hand ligt op haar hoofd.... Haar hand glijdt over zijn haren.... Het is de waarheid, ja, het moet de waarheid zijn! Ja ja! - Ja, het is Albert!.... ‘O Albert....’
Steunend zegt ze zijn naam. Maar meteen, gejaagd: ‘Egbert! Egbert! Waar is Egbert, Albert?....’
‘Och Marchien.... stil nou....’
Een gebaar van zijn hand, dat haar kalmeren moet.... Maar achter zijn gestalte stijgt de ontsteltenis, de barre nood.... ‘Albert.... Waar is hij? Is hij....’ Ze hijgt.... ‘Is hij.... verdronken?....’
Strak staat de spanning.... Wijd zijn haar ogen.... ‘Albert!’
De stem van Stina klinkt in de schemering van het vertrek, zacht vermanend, maar zonder overtuiging: ‘Ie moet een betien bedaard wezen, Marchien....’
Albert zwijgt....
Nu dringt het tot haar door....
Een nieuwe, mateloze vermoeidheid komt over haar.... Het is, alsof ze zinkt....
‘Albert?....’ vraagt ze nog, mat, zwak.... alsof ze kreunt....
Hij antwoordt niet, maar hij maakt een beweging, klein - en toch zo
| |
| |
ontzaglijk, omdat daarmee alles bevestigd is.... Hij heeft geknikt.... En daarmee wordt de schemering weer zwart....
Pas na de middag van de volgende dag hoort zij, hoe het gebeurd is.
Zij ligt stil in de bedstee.
Albert vertelt met doffe stem.
Stina, die schuchter op een afstand staat, ziet, hoe zij bij het luisteren geluidloos schreit.
Een mateloze beklemming hangt in het triestgeworden vertrek.
De wind gaat even door de bomen.
Albert vertelt vermoeid.
Marchien snikt wild opeens, tomeloos....
Als Stina nader treedt en water geeft, bemerkt zij, dat ook Albert schreit. Zwijgend, met strak gezicht, gaat zij door de somberheid, die over het huis gekomen is.
Het was het touw, dat Albert vastgegrepen heeft en dat hij in zijn bezwijming voor Egbert hield. Piet Huiing had het uitgeworpen, hij was Albert achterna gekomen, het water in, en hij zag, hoe ook Albert verzonk.... Hij wist hem terug te sleuren uit de grijpende kolk, waarin Egbert verdwenen was.... de geheimzinnige poel, waarover door het volk vaak huiverend gesproken was, waar men vaak voor gewaarschuwd had met diepe ernst.... De uitbundige, onnadenkende jongen was verzwolgen....
Men droeg lampen en touwen over de heide aan. Roelof en meerdere jonge kerels traden naar voren uit het geschokte volk. Zij ontdeden zich van hun kleren, bonden zich vast aan de touwen en waadden door het water. Sommigen tastten naar de diepte, terwijl anderen de lichten hieven. En rillend hoorde menigeen de geluiden van de verduisterde moordpoel, het doffe geklots tegen de lichamen der zoekenden. De minderende maan kwam huiveringwekkend rood omhoog boven de heuvels met de graven, die aan de overzijde lagen. Een verontruste vogel zwenkte telkens over met onheilspellend geroep....
Men vond het kind, toen het reeds nacht geworden was. Hendrik Huiing haalde hem uit de diepte en reikte hem hijgend over aan Roelof, de knecht. Roelof poogde vergeefs het brok weg te slikken, dat zich vastzette in zijn keel. Hij droeg het kleine, levenloze lichaam naar de kant. Twee mannen droegen lampen aan zijn zijde. Zo naderden ze het saamgetroepte volk, dat mompelde - maar dat zweeg, toen Roelof met zijn verslapte vracht dichtbij gekomen was. Het was zeer stil, toen Egbert in de heide werd gelegd, daar, waar hij afgevaren was.... Die afreis was voorgoed geweest, hij keerde niet terug.... Men had geluisterd aan zijn hart, maar het
| |
| |
stond stil. Zijn lichaam lag daar, onder het licht der lampen, en verslagen zag men het aan.
Men nam hem opnieuw op en droeg hem langs de mulle weg naar huis.
En een klein aantal dagen later werd hij naar het kerkhof gebracht, waar ook zijn grootvader lag.
En evenals na diens dood bleef de stilte heersen in het oude huis - wellicht langer nog dan toen....
Zijn vaders handen hebben hem niet kunnen grijpen - maar de machtige handen van zijn Vader in de hemel hielden hem vast, hieven hem op, brachten hem veilig thuis.... Want het was een schaapje van Zijn grote kudde, omdat het gewassen was in het bloed van Zijn Zoon....
Marchien gelooft dit met grote zekerheid.
Ja, denkt zij vaak, als de leegte haar pijnigt, dit is toch wel de grote troost. ‘Heere,’ zo bidt zij soms in stille uren, ‘geef, dat ik dat voor ogen houd.’
Want dat is moeilijk. Het gemis is zo groot. Nu komt hij niet meer binnendraven, hijgend vertellend wat voor moois hij ontdekt heeft.... Nu zit hij niet meer gespannen te luisteren bij de schouw, als zij aan Zwaantien vertelt, wat op de tegels staat afgebeeld. Wat kon hij dan genieten. Maar zij bedenkt, dat het toch maar een armelijk genot geweest moet zijn, vergeleken bij het onzegbaar heerlijke, waarvan hij deelgenoot zal wezen.... Zij denkt daar dikwijls over na, als zij stil voor het raam zit en uitziet over het zomerse land. Zij zit daar veel, want zij is moe en zwak geworden na die verschrikkelijke avond, en maar heel langzaam keert haar kracht terug. Zij zit er in de dagen door de week en als het Zondag is. Zij ziet Albert het pad afgaan naar de kerk. Even kijkt hij opzij. Hij glimlacht - maar om zijn mond heeft zich de droefheid gegroefd.
Zij ziet het wel. Zij weet ook, dat er meer is.... Er is verbittering in zijn hart.... Zij heeft het wel gemerkt, meerdere malen. Hij heeft het er zwaarder mee dan zij. Hij mort tegen de Heere, Die Egbert weggenomen heeft.... Maar ik dan? denkt zij daarna. Zij weet, dat ook zij wel eens opstandig is, dat zij in een vlaag van peilloos verdriet de Heere haar gemis toont, beschuldigend....
Maar later is er om deze daad een nieuw verdriet in haar en snikkend belijdt zij God haar mateloze schuld.... Hij was het, Die het kind gegeven heeft - Hij kon Zijn rechten doen gelden.
Ja, denkt zij. Ik wil stil zijn. Ik moet berusten. Maar naderhand betrapt zij zich er op, dat zij mokkend berust. Dat zij zich voorhoudt, dat er tòch niets aan te doen is. God is nu eenmaal de Sterkste....
Maar ook die houding is zondig! Stil moet zij wezen, blijmoedig moet zij zijn. Zij moet bedenken, dat de Heere Zijn kinderen trekken wil, dichter bij Zich, soms langs een moeilijk pad....
‘Heere,’ zegt zij, ‘help mij, help mij.’
| |
| |
Zij ziet uit door het raam. Zij ziet het zonnige land, waarop de bloemen bloeien. Zij mijmert in haar stoel, totdat de klok slaat.
Zij overlegt, wat zij doen zal. Ze zou wat kunnen lezen. Ze staat op en ontsluit het kabinet. Daar ligt het oude boek, dat Albert haar liet zien, toen ze pas getrouwd waren, het boek met die vreemde, geschreven regel van het verborgen goud. Zij neemt het, gaat er mee terug naar het raam en slaat het open.
‘De Heerlykheden van de Stad Gods’.
Zij bladert wat in het gehavende boek, leest hier en daar een gedeelte.... Het nieuwe Jeruzalem.... de schoonheid van die Stad.... de grote heerlijkheden....
Er komen tranen in haar ogen.
Ja, naar die Stad zijn zij op weg.... De Stad van God.... En kleine Egbert is vooropgegaan.... hij zal de heerlijkheden zien - hij zal gelukkig zijn! Mijmerend staart zij weer naar buiten, waar de bloemen bloeien in het zomerlicht. Wat is het mooi, dit alles.... Maar onzegbaar mooier nog zal het zijn in de lichte Stad....
Hoe goed is het, dat zij Egbert veel van die dingen heeft geleerd....
Stil, in zichzelf gekeerd, gaat Albert door de dagen, die volgen op de dood van Egbert.
Leeg zijn ze, die dagen, troosteloos leeg - en daarom is zijn hart zo boordevol met vragen, vragen die bitter zijn als gal.
Opstandig is hij vaak. Dan tornt hij op tegen God, zoals hij opgetornd is tegen het vijandige water....
Dan ment hij mijmerend en schijnbaar goedmoedig de paarden, en zijn groet naar een buurman is even rustig als voorheen - maar inwendig smeult een verborgen gloed, als het nachtelijk haardvuur, dat ingetoomd bewaard wordt onder een dek van as, en dat 's morgens weer opvlamt. Zo vlamt ook telkens dit hartevuur op - de opstand. Hij toont dat niet aan de mensen. Hij komt er ook niet regelrecht mee tot God. Hij ligt op een afstand te grommen, grimmig, maar diep doordrongen van zijn onmacht.
Marchien merkt deze dingen wel. Zij praat er met hem over. Over zijn houding, over de hare, over haar zwakheid, maar ook over haar vreugd. Zij wijst ook op het overige van hun bezit, op Zwaantien. Haar woorden brengen in zijn hart een windstilte teweeg. Hij voelt, dat zij het juiste pad heeft ingeslagen en hij gaat vele stappen naast haar voort. Maar na verloop van tijd beent hij met duister welbehagen de wildernis van de verbittering weer in. Dan doolt hij weer ontmoedigd door de leegte, die blijft, hoewel de herinnering aan het felle gloedpunt, dat eens die ruimte vulde, Egbert, heel langzaam zwakker wordt.
Intussen is daar ook nog de zorg om Marchien. De ramp, de roep van de
| |
| |
man die een dubbele ramp meende te moeten melden, heeft haar onrustbarend geschokt.
Zij is ontzettend zwak, en slechts langzaam, met herhaalde inzinkingen, heft zij zich op - wòrdt zij opgeheven....
‘Ja Albert, wij moet dat alles van de Heere vragen. Alleen Hij geeft ons de gezondheid - alle dingen.... Maar wij hebt niks verdiend....’
Zij kijkt hem met haar zachte ogen aan en hij benijdt haar. En als ze alleen zijn, streelt hij soms even haar haren.
Vaak als hij buiten bezig is, of door het dorp rijdt, wordt hem door de een of andere man of vrouw de vraag gesteld, hoe Marchien het maakt.
‘Och,’ zegt hij dan, ‘'t gaat nog niet hard. Zo stadegies an gaat 't wat vooruit.’
‘Ja,’ zegt het volk, ‘men kan beter rampig wezen op de deel as in de keuken.’
Het is een oud gezegde, maar het houdt diepe waarheid in. Slagen onder het vee zijn vrij wat gemakkelijker te dragen dan slagen onder de huisgenoten.
Albert heeft dat reeds eerder ervaren en nu ervaart hij het opnieuw.
Zo gaan ze de seizoenen door. Zo wordt het winter. De Kerstdagen komen. Het is dan bitter koud. Het vriest vinnig en de Oostenwind jaagt fel. Door die koude stappen Albert, Zwaantien, Roelof en Trui, de meid, naar de kerk. Marchien en Jans blijven thuis, omdat de tocht voor hen te bezwaarlijk is. Jans is behoorlijk verkouden.
Ze zitten bij het laaiende vuur, praten wat en kijken naar buiten, waar zelfs het licht koud lijkt te zijn.
‘Een teumige tied, zo midden in de winter,’ merkt Jans op.
‘Ja, men kan 't werk wel af.’
‘Jawel. - 't Is best voor 't land, dat 't vriest.’
‘En mooi voor de kinder!’ zegt Marchien lachend. ‘Zwaantien had 't over scheuvellopen.’
‘'t Is ook mooi werk,’ verzekert de oude man met gloed.
‘O geweldig!’ valt Marchien hem bij. ‘Ik was er ook gek op!’
‘Ik heb heel wat baanties maakt. Wie weet, hoeveel! Wie weet, hoe wied - as men dat allemaal an mekaar vastlegde. Van hier naar Koeveren is er maar een hanetree bij....’
Hij lacht zacht bij de herinnering.
‘Ja,’ zegt hij, ‘ik placht 't altied 't mooiste te vinden van de hele winter. O jong, dat ies, dat was gewoonlijk 't allergrootste feest voor mij!’
Marchien glimlacht. Zij kan er inkomen.
‘Maar och....’ vervolgt Jans na een poosje, ‘as men oud wordt....’
Zij knikt.
‘Dan is 't iesplezier aflopen,’ vult hij aan. ‘Voorgoed. Ja, dan is men bliede met een vuur en dan is men ook bliede as 't dooi is.’
| |
| |
Hij wrijft eens langs zijn stramme knieën. Zijn oude ogen kijken tevreden voor zich uit. En peinzend begint hij een pijp te stoppen.
De laatste vreugden van het leven.... Ineens denkt Marchien aan die andere vreugde, dit feest van Jezus, waar eigenlijk helemaal niet over gesproken wordt - en dat toch een feest blijft, een machtig groot feest, tot aan het graf.... Toen ik jong was, toen was schaatsenrijden het grootste winterfeest voor mij.... Dat zei Jans. Het was misschien bij wijze van spreken. Maar toch.... heeft het Kerstfeest hem wel grotere vreugd gegeven? Of is hij daar in sleur aan voorbijgegaan.... misschien nú nog.... Maar zíj.... zijzèlf.... Zij houdt een stil gericht over een ander - maar plotseling keert zij zich tegen zichzelf.... Hoe staat het met haar? Is zíj nu blij, mateloos blij, met dit ontzaglijk grote feest?....
Zij voelt opeens haar schuld. Het leeft teveel op de achtergrond van haar gedachten. Het treedt bijna niet naar voren - omdat zij het niet hevig verheugd naar voren trèkt.... zoals een kind, dat de blijdschap gríjpt.... Ja, haar houding is zwak.... zwak als zijzelf. Zij gaat niet op in dit blijde feit, zij laat het maar wat over zich heen gaan.... Zij staat er amper bij stil, dat nu het kostbare moment gevierd wordt van Christus' komst. Hij kwam om zondaren te redden - zij weet dat toch? Zij weet toch, dat Hij ook kwam voor háár? Als Hij eens niet gekomen was.... wat dan? Moet zij nu dan niet verrukt zijn? Kinderlijk verrukt? Jezus is geboren en zij weet, dat Hij ook kwam voor háár! En voor Egbert.... Door Hem is Egbert heengegaan naar de grote feestplaats, naar het reine geluk.... En door Hem zal zij eenmaal mogen volgen....
Schuldbewust staart zij voor zich uit. Zij is koud geweest als de wind. Zij is hard geweest als de grond. Maar met een schok heeft zij de luwte opgevangen en snel ontdooit haar hart. God heeft haar het geluk gebracht. Zij kan verblijd door alle dagen gaan. Zij weet, dat er betaald is voor haar zonden, ook voor die van daarstraks, haar ongevoeligheid....
‘Men zegt,’ praat Jans nadenkend, ‘dat in deze tied, in de Kerstnacht, dat 't vee dan heel vreemd doet - 's nachts om twaalf uur, dan sáát al 't vee.’
Zij ziet op, kijkt hem aan. Ja, dat heeft zij ook wel eens gehoord, maar haar vader heeft steeds gezegd, dat het dwaasheid was.
‘Ie zouden zeggen,’ praat Jans verder, ‘hoe kan zulks toch....’
‘Dat er zo praat wordt....’
‘Nee, dat zulks gebeurt.’
‘Och, maar zulks gebeurt toch ook niet?’
‘O nee?’
‘Nee. Hoe zou dat nou kunnen?’
‘Ja.... wat zal men d'r van zeggen.... D'r bint een boel vreemde dingen, Marchien.’
| |
| |
‘Nou, maar dit is niet waar. Dit is praterij van niks. Mien va heeft altied zegd, dat men daar niks van geloven moest.’
‘Meen ie dan, dat 't niet waar is?’
‘'t Is niet waar, nee!’
‘Nou.... dat zou ik zo nog maar niet zeggen.... D'r wordt toch wel verteld van mensen, die keken hebt, toen 't twaalf uur was.... maar die bint met een benauwd gezicht weer in de keuken kommen....’
‘Och, praties, Jans. Wat is dat nou voor onzin. Wat heeft zulks nou met 't Kerstfeest te maken. De mensen bedenkt altied van die rare dingen. Ik vind 't gek. En ik vind 't ook gek, dat de mensen zich met zulke dingen nog meer bemoeit as met 't Kerstfeest zelf. Dat is toch glad verkeerd? Over 't Kerstfeest, daar wordt haast niet over praat - maar zulke vertelselties over 't vee, zulke onzin, waar men niks an hééft, daar wordt wel naar luisterd.... net of dat nog meer waarde heeft as 't Kerstverhaal....’
Hij geeft geen woorden terug, nu zij zwijgt. Hij kijkt ernstig over het vuur. ‘Och,’ zegt zij dan schuldbewust, ‘ie moet niet denken, dat ik een ander de les lezen wil.... Ik bin zelf niks beter.... Maar ìs 't dan niet zo?’
‘Ja....’ mompelt hij. ‘Daar is wel wat van an.’
Meer komt er niet.
Ze zitten nog een poosje zwijgend bijeen. Maar het is, alsof er ernstige woorden door de stilte gaan. Schuchtere, maar warme woorden....
Tegen de avond wakkert de wind nog aan. Albert stopt een paar kieren in de varkenshokken dicht. Het is snijdend koud. De ijzige wind jaagt gierend langs het huis. Hij voert dunne sneeuw met zich mee.
Het is goed, dat er een vuur is, al kun je niet zeggen, dat je rug behaaglijk verwarmd wordt. Marchien hangt die avond een deken tegen de achterzijde van haar stoel. Dat helpt. Die deken stuit de koude luchtstroom die voortdurend optrekt tegen het vuur.
Zwaantien vindt het een aardig gezicht, zo'n deken aan de stoel. Zij vraagt, of zij er ook een hebben mag. Trui haalt nog twee dekens uit de bedstee, ook een voor zichzelf. Zwaantien heeft uitbundige pret. Wat zitten ze daar nu grappig.
De wind fluit hoog. Hij ruist in de winterse bomen. De vlammen van het haardvuur kronkelen. Heuvings volk koestert zich aan de gloed. Men zit gebogen op de stoelen en kijkt naar de vlammen. Men praat een enkel woord, men luistert naar de winterwind. In een stilte stelt Zwaantien voor, om eens wat te zingen. In de eerste avondschemer heeft haar moeder haar het bekende Kerstverhaal nog eens verteld - laten ze nu de bekende versjes zingen....
Zelf zet zij alvast met haar helder stemmetje in: ‘Nu sijt wellecome....’ Dadelijk valt Marchien haar bij. Trui eveneens. De bassen van Albert en Jans voegen zich wat schroomvallig bij de anderen en de tenor van Roelof
| |
| |
eveneens. Maar bij de tweede regel is reeds alle schroom verdwenen. Rustig en vast zingen ze samen verder. Alleen in de zang van Jans is soms een lichte beving. Zo zingen ze het oude Kerstlied bij het vuur. En als het uit is, heft Marchien een ander aan. En ook dat kennen allen. De tonen van de zangers vloeien dooreen, rijzen en dalen als de vlammen. De ruggen rechten zich. Het is, alsof men ook inwendig wordt verwarmd....
Zo zingen ze een tijdlang door. En op de laatste woorden volgt een kleine stilte. Het is, alsof men die niet beroeren wil, want niemand zegt een woord. Er is alleen het geluid van de vlammen. En buiten jaagt de wind. ‘Wat zul wij nóú eens doen?’ vraagt Zwaantien eindelijk. Haar stemmetje klinkt wat gedempt, wat schuchter.
‘Ja, dat weet ik niet,’ zegt haar moeder.
‘Raadsels opgeven? Ik ken er wel een....’
‘Laat eens horen!’ zegt Roelof.
Zwaantiens ogen glinsteren schelms. Goed luisteren:
‘Iep-mij en Kniep-mij zaten samen bij 't vuur.
Iep-mij ging weg. Wie bleef er toen over?’
‘Kniep-mij!’ roept Roelof.
Dartel knijpt Zwaantien hem in de arm.
‘Auw!’ roept Roelof, terwijl hij tegen de anderen knipoogt. Natuurlijk kende hij dat mopje wel. Maar Zwaantien heeft geweldige pret.
Ze kent nog meer raadsels.
En de anderen kennen ze niet....
Dat is juist mooi!
Maar ook slim lastig.... Hoe vindt een mens het uit....
Een koppien as een knikkertien,
Een buikje as een bikkeltien,
Twee benen as een ooievaar,
Ja, zo is 't net! Word dat maar eens gewaar. Je prakkizeert je suf.... Roelof beweert, dat hij aanstonds de jas uittrekt, hij is al nat van zweet.... Ja, Jans ook al haast.... Nou, dat kan voor hem geen kwaad; dan zweet hij de verkoudheid weg.... Mensen, mensen, wat een ingewikkeld raadsel toch - wacht eens: nou is Roelof er achter. 't Is de zuster van Marissen! Goed of niet?
Nee, hoor! Hij is er vierkant naast! Zwaantien zit uitgelaten te wippen op haar stoel. De anderen hebben eveneens buitengewoon veel pret. Het was een mooie zet, die Roelof deed!
Zwaantien vraagt, of ze 't opgeven.
| |
| |
Ja, hoor!
Nou dan: het is een.... tang!
Verduld!
Ja - en Roelof, die domoor, die had het over de zuster van Marissen! Hoe kwam hij er bij!
Zwaantien heeft dolle pret - net als de anderen....
Nog meer raadsels worden er opgegeven. Men lacht, men heeft schik. Zwaantien moet telkens lachen om de domheid van die grote mensen. En die vermaken zich met haar pret, en met hun onderlinge comedie.... Alsof ze die ouwe raadseltjes niet evengoed kennen als de tafel en de bedstee.... Ook Albert geniet. Hij is zich deze avond sterk bewust van het vele goede, dat hem gegeven is.... Zijn vrouw, die beter wordt, al gaat het langzaam.... zijn kleine meid.... de warmte van het huis en van het vuur, de schuilplaats tegen de woestheid van de winter.... Er komt iets over hem van de behaaglijkheid uit zijn kinderjaren, als de wind ook zo bulderen en gierend tieren kon....
Maar niet zo heel veel dagen later, op de laatste dag van het jaar, voelt hij toch weer sterk de weemoed.... Deze uren brengen dat misschien mee, brengen dat alle jaren mee.... Maar nu is er dat vreselijk verlies, dat in het afgelopen jaar geleden is.... De kleine jongen.... Hij heeft niet meer geholpen bij de laatste oogst. Zijn stemmetje heeft niet meer blij geklonken op de oude deel. Hij is gebracht naar de hof der zwijgenden, waarboven de torenklok dreunt. De klok - hij doet zijn zware slagen horen over het winterland. Het oude jaar vergaat - het oude jaar sterft af.... Het sterft, zoals de mensen, die neergelegd zijn aan de torenvoet.
De wind ruist vermoeid door de eikenkronen, boven het grijze dak van Heuvings huis. Hij bromt bij vlagen in de wijde schoorsteen. Marchien zit bij het vuur, met Trui. Zwaantien slaapt in de bedstee. De mannen zijn naar de einddienst in de kerk, ook oude Jans. De kou is aanmerkelijk verminderd en de wind is verzwakt.
De vrouwen wisselen wat trage woorden. Trui heeft last van slaap. Als er een tijdje gezwegen wordt, dut zij in.
Marchien staart mijmerend in het vuur. Zij ook ondergaat de zwaarmoedige stemming, die van deze avond uitgaat. En ook bij haar doet de weemoed zich ditmaal sterker gelden, omdat er zoveel droefheid was in het scheidende jaar.
De oude klok tikt deze laatste uren zo aandachtig, bezinnend weg.
Roerloos zit Marchien voor de ridder, aan de overzijde van het vuur. Ze staren elkaar aan over de laatste vlammen.
Regelmatig gaat Trui's adem.
De wind komt telkens brommen in de schouw.
De klok tikt en voltooit de uurloop.
| |
| |
de oude klok
De vlammen wiegen langs de plaat.
De wind, de tijd, de adem en het vuur.... Een lange tijd zit Marchien stil temidden van die vier.
Maar na een nieuwe klokslag staat zij op van haar stoel. Zij neemt de Bijbel van de schouw en legt die open op haar schoot. Zij bladert, tot zij de negentigste psalm gevonden heeft. Dan leest zij zacht voor zich heen de oude woorden uit het boek van God.
‘HEERE! Gij zijt ons geweest een Toevlucht van geslacht tot geslacht.’
Van geslacht tot geslacht.... Zij slapen bij de toren, de geslachten.... Daar slaapt ook Egbert, daar rust zijn lichaam - tot aan Gods dag.... de einddag van de tijden, als Christus wederkomt.... Egbert, hij was Gods kind!
‘Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt gij God.
Gij doet de mens wederkeren tot verbrijzeling, en zegt: Keert weder, gij mensenkinderen!’.... De wind, de tijd, de adem en het vuur.... Ze gaan voorbij....
Zij leest.
‘Want duizend jaren zijn in Uwe ogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als een nachtwaak.
Gij overstroomt hen: zij zijn gelijk een slaap;’
Zij slaat het blad om en leest verder, de bekende psalm, die een gebed van Mozes is geweest.
‘Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns.’
| |
| |
Ja Heere, zo denkt zij berouwvol, het zijn er veel....
‘Wie kent de sterkte Uws toorns, en Uwe verbolgenheid, naar dat Gij te vrezen zijt?’
Zij zucht.
Maar zij leest verder dat gebed, dat door de eeuwen is gegaan, dat door vele geslachten is gelezen.... en waarmee dit geslacht het jaar besluit.... ‘Keer weder, HEERE! tot hoe lang? en het berouwe U over Uwe knechten.
Verzadig ons in de morgenstond met Uwe goedertierenheid, zo zullen wij juichen, en verblijd zijn in al onze dagen.
Verblijd ons naar de dagen, in dewelke Gij ons gedrukt hebt, naar de jaren, in dewelke wij het kwaad gezien hebben.’
Ja Heere, zo bidt zij mee.
‘Laat Uw werk aan Uwe knechten gezien worden, en Uwe heerlijkheid over hun kinderen.’
Ja Heere, zo bidt zij, dat ook.
‘En de liefelijkheid des HEEREN, onzes Gods, zij over ons; en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat.’
|
|