| |
| |
| |
[Hoofdstuk 17]
Nu zal het dan gebeuren! Nog nooit is Albert met zoveel geestdrift een werk begonnen. Maar die geestdrift houdt hij angstvallig verborgen, evenals de ware reden, waarom hij dit werk verrichten gaat.... het goud.... Hij zal wel zorgen, dat niemand hem uitlacht. Daar heeft hij immers steeds, bij elke poging om het goud te vinden, angstvallig voor gewaakt? Er was een boompje, er was een hol, er was zand voor het schaaphok - er waren redenen voor zijn graafwerk.... Hij deed niets, waar een ander iets achter zocht. Nu evenmin.
Ze beginnen.
Het oude, warrige, wilde gewas van de wal wordt weggekapt en weggesleurd; het taaie eikenhout, de hazelaars, de wilde rozen en de hulst.... De wortels van de tronken worden blootgelegd, de schoppen woelen en wroeten moeizaam in het zand van de wal....
Het is geen opgeworpen wal. Hij is niet aangebracht door mensen, maar door de wind. Het is een kleine heuvelreeks van zand, dat door de wind verzameld werd, in verre tijden.
‘Net zo'n soort sneeuwstorm is 't weest, moe'j rekenen,’ praat Albert onder het werk door.
‘Een zandstorm, ja,’ zegt oude Jans.
‘En een fikse!’ zegt Gerrit. ‘Kerel, het is mij nogal zo'n duun!’
Dat valt niet te ontkennen. Het is een knaap. Maar ze worden hem wel de baas! Ze hakken en ze wroeten. Ze werpen het zand op de wagen en voeren het naar het veen. Zo minderen de bulten en de kuilen tegelijk. Het is een goeie gedachte geweest van Albert. Hij krijgt zo een pracht van een hof! ‘'t Wordt de grootste hof van 't hele dorp,’ zegt kleine Egbert geestdriftig. Natuurlijk helpt hij mee. Dit is nog eens een karwei! Bovendien heeft zijn vader beloofd, dat de takken later dienst mogen doen voor het paasvuur. Dat kan nog eens een vuurtje worden!
Zwaantien, die komt kijken, is eveneens vol geestdrift. Wat een geluk, dat die wal uit de weg komt!
Ja - maar Albert zou toch wel eens willen weten, hoe lang ze graven moe- | |
| |
ten om iets te vinden, dat meer waarde heeft dan boomwortels of een ouwe bot....
Want daar blijft het de eerste dag bij.
Die nacht slaapt hij onrustig. Hij droomt van kruiken, ze zijn nog half verborgen onder allerlei wortels, een warnet van wortels als draden. Maar die scheurt hij wel weg, hij heeft nu lang genoeg gezocht, hij heeft nu geen geduld meer. Hij rukt, met een woeste greep - en schrikt wakker van een felle kreet van Marchien.... die hij wild aan de haren heeft getrokken.... Ze schreit bijna van pijn.... Oude Jans roept uit zijn bedstee, wat er is....
Ja, 't is wel spijtig. Maar voor Albert zelf verloopt de schatgraverij al evenmin pijnloos. Zijn handen zitten vol bloedige schrammen. De bramen en de wilde rozen, die uit de weg worden geruimd, zijn zo stekelig als een egel. Om van de hulst en Meidoorn nog maar niet te spreken.
Maar natuurlijk deinzen ze daar niet voor terug. De volgende morgen wordt het werk hervat.
Ze wroeten.... en ze hakken.... en ze wroeten.... Verbeten werken ze door. Hun klompen trappen de varens tegen de grond.
Hier vond hij indertijd dat kippennest....
Ze wroeten.... en ze hakken.... Een eikenbosje valt. Kamperfoelieranken worden uiteengerukt. De veertjes uit een oud merelnest stuiven weg op de kille wind.
Hier stond destijds dat wilde appelboompje.... Met groeiende spanning stoot Albert zijn spade in de lichte grond, die de volgende hulststruik omringt.... Jans moet hem tweemaal hetzelfde vragen, eer hij antwoord geeft.... Maar ook op deze plek zoekt hij vergeefs....
Welnu - hij geeft de moed niet op. Er staat nog méér hulst te wachten!
Hoopvol wroet hij verder.
Nu is er een sleedoorn aan de beurt. De oude struik, die zo vroeg in het voorjaar wit werd van bloesem, wordt van zijn plaats geslagen. Dan volgen er weer eiken. Ook een Gelderse roos, die bloemen had als kleine, platte kransen.
Dan weer hulst.... zonder goud.
Vervolgens brem - die in Bloeimaand van goud leek te zijn....
Nu zijn ze bij de grote vlierstruik beland. Hier sneed hij een tak voor een proppenschieter die eerste keer dat hij de wal met andere ogen bekeek.... Daar gaat de vlier tegen de vlakte. Aan haar voet schoot ieder voorjaar de salomonszegel op.
Even verder staat een Meidoorn. Die geurde hevig, als het bloeitijd was. Dat is voor 't laa st geweest. Hij valt de volgende dag. Maar hij verlaat niet gewillig zijn plaats; de handen van de mannen bloeden, als hij het loodje heeft gelegd. De eksters, die indertijd in zijn top hun nest hadden gebouwd, wisten wel, wat ze deden!
| |
| |
Hulst en eiken.
Eiken en vlier.
Vlier en hulst....
Bij deze struik was toen dat konijnenhol. Maar iets van méér belang is er niet geweest, zoals nu blijkt....
Verder maar weer. Iedere dag een ruk. Spanning en onrust - maar zorgvuldig verborgen.... zoals het goud.
Hazelaars en eiken.... Daartussen, als snoeren, de ranken van bramen en kamperfoelie - versperringen die driftig worden weggeslagen. Ze naderen een volgende hulststruik. Het loopt reeds tegen de avond en de lucht wordt zwaar.... Het begint te regenen. Als ze nu naar huis gaan om te schuilen, zo overlegt Albert, dan zal het eigenlijk niet meer de moeite waard zijn om nog weer te beginnen - althans in de ogen van de anderen.... Hij mag niet laten blijken, dat hij er anders over denkt. Hij zegt: ‘Jonges, wij laat ons niet nat regenen, wij houdt er voor vandaag mee op!’
En schijnbaar welgemoed trekt hij met de anderen op huis aan.
En heel bedaard, als altijd, gaat hij er de volgende morgen weer op af. Hij zet zijn schop weer in de grond, hij wroet weer verder.... Zijn spanning groeit.... Maar ook bij deze struik blijkt niets te zijn verborgen....
Hij houdt evenwel moed! Hij werpt het zand op de wagen, hij graaft, hij hakt....
Ze naderen nu reeds de lijsterbessenboom.... Hieruit sneed Albert in zijn jeugd de takjes, waarvan hij fluitjes maakte: fluitpijpenhout.... Het bloeide hevig, eerst met roomgele bloemen, die een doordringende geur verspreidden, en in de zomer wéér, wanneer de bessen rijp geworden waren - de rode, reukeloze bloei....
Het boompje valt. Het moet uit de weg, want de wal wordt verwijderd. En de schrale jeneverbes, die slecht gedijen kon in de verdrukking van allerlei dicht struikgewas, vindt nu eveneens haar einde. Aan haar voet was een mierenhoop. De opgeschrikte diertjes krioelen wild dooreen. Ze draven, klimmen, tuimelen, worden bedolven onder het zand, maken een korte luchtreis naar de lading op de wagen en worden naar het veen gevoerd. En intussen wordt een volgende hulststruik aangepakt, werkt Albert met nieuwe spanning het zand bij de wortels weg.... De wal wordt kort.... Maar ook nu vindt hij niets. Hij werpt het zand op de wagen en zegt monter, dat ze mooi opschieten....
Ja, geleidelijk kort de wal. De begroeiing, de oude struiken - het verdwijnt. Oude Kamping, die komt kijken, roemt over de ruimte, de prachtige hof, die Albert nu krijgt. Albert doet, alsof hij volkomen tevreden is over het werk, alsof hij niets méér verwacht had.... ‘Dat dunkt mij ook,’ zegt hij, ‘een merakel roeme hof.’ Het springt nu duidelijk in het oog - de wal is bijna verdwenen.... De rest is nu heel klein geworden.... Albert werkt
| |
| |
door, hevig teleurgesteld.... Maar zolang er nog een rest is van de wal, rest er toch ook nog iets van zijn hoop....
Nog een hazelaar en nog een egelantier.... En nog een kleine hulststruik....
Nog eenmaal stijgt de spanning....
Maar ook nu worden er alleen maar wortels blootgelegd.... wortels.... wortels....
En dan.... Hij schrikt op door een verraste kreet van Gerrit.... ‘Jonges, een kruuk!’
Met een ruk wendt hij zich opzij....
Een kruik....
De schat....
Het wonder, het ongelofelijk geworden wonder....!
Hij stormt op Gerrit af. Van de andere zijde nadert Jans. Ja, zijn verhaal blijkt waar te zijn....! Nu zien ze het met eigen ogen: daar brengt Gerrit een kruik te voorschijn.... een kruik, die krachteloos in stukken stort.... en die geen enkel goudstuk bevat....
Het is een urn.... Een kruik, waarin eenmaal de as geborgen werd van een dode, het overblijfsel van een mens die leefde in een woeste tijd.... Kleine Egbert, die nieuwsgierig toegeschoten is, vraagt verwonderd, wat dat is.
Jans probeert het hem uit te leggen.
Gerrit merkt op, dat deze buurt toch al vroeg bewoond geweest moet zijn en Albert bevestigt dat met een enkel woord. Meteen merkt hij, dat Jans hem even aankijkt.
En daarna graven ze weer verder aan de wal, waarvan de rest nu heel gering is.
Fel woelt de teleurstelling door Alberts hart, fel als zijn schop tussen de wortels.
Daar heeft hij nu zo lang naar verlangd, om die oude, geheimzinnige wal te doorwoelen, grondig te doorzoeken.... Hunkerend heeft hij uitgezien naar het ogenblik, dat hij er aan beginnen kon.... Waarom? Omdat hij geloof gehecht heeft aan een dwaas verhaal en een raadselachtige regel die in een stokoud boek geschreven stond....
Daar heeft hij zich door laten opzwepen. Nu is het, alsof zijn werk hem uitlacht, alsof hij bespot wordt om zijn gezwoeg....
Waar heeft Jans het nu over tegen Gerrit? Dat er wel vaak wat verteld wordt over vroegere tijden, waar men niet alles van geloven wil, maar er is genoeg geweest, waar men nooit van gehoord heeft. Dat zie je nu maar weer aan zo'n kruik! Wie weet, wat hier gebeurd is, lang geleden, wie weet, wat er door dat oude volk is uitgevoerd....
Ja ja.... Albert lacht smalend in stilte. Maar hij laat zich door die mistige vertelseltjes niet weer foppen!
| |
| |
Met grimmige zwaaien werpt hij in de late namiddag het laatste zand op de wagen.
De koude wind strijkt over de kaalgeworden ruimte. Er is een dichte dam uit de weg geruimd.... en uit de gedachten.... Tussen de takken van de hulst liggen enkele scherven van de urn....
Een paar er van neemt Egbert mee naar huis, om ze aan zijn moeder te tonen en aan Zwaantien. Ze zijn sober versierd; er zijn wat kerven in aangebracht; een eenvoudige figuur, die wel op vlechtwerk lijkt.
‘Ziezo,’ zegt Gerrit, ‘dat is achter de rug. Mij dunkt, dat hebbe wij nogal handig voor mekaar kregen!’
‘Ja,’ beaamt Jans, ‘dat hebbe wij. Wij konden er gezwind met voort. 't Leek altmet wel, of er dacht werd, dat er goud te verdienen was’.... Snel, als betrapt, wendt Albert het hoofd opzij, naar de oude man. Het is een beweging, die hij dadelijk daarop betreurt.... Heeft hij zich nu blootgegeven?.... Of is het Jans niet opgevallen?
Nogmaals ziet hij opzij, maar nu tersluiks.... Op het gezicht van de oude man is niets te zien. Maar in die ogen.... daar twinkelt iets....
Al heeft het slechten van de wal Albert een diepe teleurstelling gebracht, voor Egbert is er een groot plezier aan verbonden. Voor hem en alle kinderen van het dorp. Al het hout, dat voor Albert geen waarde heeft, wordt onder gejoel en gejuich bijeengebracht voor het paasvuur. Dat is een buitenkansje, waarover elk kind opgetogen is. Het wordt een vuur, zo groot als ze nog nooit gezien hebben. Met schitterende ogen staan ze toe te kijken, als de takken en struiken van Heuving, de haagdoorn, de hulst, de wilde rozen, branden. Het vuur laait loeiend op onder de avondlucht. De jongens maken hun handen zwart aan verkoolde takken en gaan daarop de meisjes na, om die een zwart gezicht te bezorgen. Gillend slaan de wichter op de vlucht voor de achtervolgers, van wie Egbert de allerwildste is.
Hij is dat niet alleen bij deze gelegenheid - het is doorgaans het geval. Hij is een dekselse druktemaker, hij draaft en springt graag en haalt bij voorkeur allerlei kunststukjes uit.
Intussen ontgaat het Albert en Marchien niet, dat de jongen geliefd is bij zijn kameraadjes. Hij is iemand die leiding geeft en van wie ze ook wordt aanvaard. Een volmacht in de dop.
En een bóér in de dop. Al die verschillende werkzaamheden, die de jaargetijden brengen, zijn voor hem allemaal feesten. Hij helpt op zijn wijze bij de turf, bij hooiing en bij korenoogst en bij de slacht.
‘Wij hebt er al een flinke knecht an,’ zegt zijn vader of zijn moeder soms met een knipoogje tegen een buurman of buurvrouw. Egbert doet daarop nog eens extra zijn best, wat echter niet voorkomt, dat zijn vader een nieuwe knecht neemt in de plaats van Gerrit. Want Gerrit gaat vertrekken.
| |
| |
Hij gaat trouwen. Met Fennechien, de meid, de zuster van Annechien. Ze komen in Flintelo te wonen.
De nieuwe knecht heet Roelof Zeggers. Hij komt uit het Westen van Drente, dat is ook duidelijk te horen aan zijn spraak. Het is een aardige vent. Egbert is er al spoedig beste maatjes mee. Het zou hem spijten, als Roelof bij het schaapwassen door de andere mannen ondergedompeld werd, zoals men pleegt te doen met nieuwelingen. Hij neemt zich voor te vragen, of ze hem met vree willen laten.
Ja, dat schaapwassen, dat is al een bijzonder groot feest. Daar zien de kinderen al lang van te voren verlangend naar uit, en ze zijn ontzaglijk opgewonden, als ze vernemen, dat Marissen vindt, dat het tijd wordt. Dan gaat de boerhoorn, dan wordt er een vergadering belegd - dan wordt de dag bepaald waarop de schapen gewassen zullen worden in de bekende plas, in het Wilpenwater.
Trouwens, ook voor volwassenen is er iets feestelijks in dit bedrijf. De enigen die het op deze gebeurtenis allerminst begrepen hebben, zijn Roelof Zeggers en de schapen. De dieren staan tussen de aangebrachte hekken opeengedrongen te wachten. Een aantal jonge kerels gaat het water in; van Huiing, van Krumpel.... Nog meer volgen er. Ze plonzen in de plas. Ze zijn klaar om te beginnen. Maar eerst wordt er een borrel gedronken. ‘Marissen, heb ie al wat had?’ Ja, Marissen is niet vergeten. Dat zou ook al te gek zijn: het beste schaap van 't hok!
Onder daverend gelach begint de drukte. De schapen worden in het bad getrokken. Hun winterjasje wordt gewassen; de wol wordt gewrongen, het vuil moet er uit. Het vuil vermengt zich met het water. De wassers plassen er in rond. De schapen drijven. Hun koppen steken boven het water uit. Hun ruggen worden gereinigd, hun zijden ook, daarna de buik. En dan zwemmen ze weer naar de kant. Even nog de staart gewassen - ziezo. Die gaat weer op het droge. Het ene na het andere wordt verschoond. Wat zegt de scheper? Waar moeten ze voorzichtig mee te werk gaan? Met Roelof Zeggers? O, met dat schaap daar. Dat kan niet te veel hebben. Ja, het komt best terecht. Met het schaap en met Roelof!
Tja - Roelof behoort nu eenmaal niet tot Marissens beschermelingen. Maar Egbert springt voor hem in de bres, die gebiedt, dat men van Roelof moet afblijven!
O ja? Moet dat? Nou, dan moet Roelof maar zorgen, dat het volk wat nattigheid in de mond krijgt - dan blijft zijn eigen hoofd droog!
Accoord! Roelof zegt tegen de kwajongens, dat ze maar wat drank moeten gaan halen voor zijn rekening.
Dat is in orde. Het vooruitzicht geeft nieuw plezier. En men beklaagt Rieks Reinds, die dit buitenkansje ontgaat! Ja, wacht eens, maar die heeft een ander buitenkansje. Heeft men dat niet gehoord? Die gaat trouwen, die krijgt een vrouw - wie had dat nog verwacht? O mensen, ja, dat is ook
| |
| |
zo! Maar of hij boft, is nog de vraag, want het wicht met wie hij trouwt, dat is een tang. Die is nog kwajer dan de zuster van - hou je stil! Marissen staat er bij! Marissen lacht wat zuur. De anderen schateren. - O, wacht, daar komt de borrel van Roelof aan! Aardig van Roelof, om op een borrel te tracteren! Nee, dat slaan ze niet af. Roelof! Lang zal hij leven!
Vrolijk klinkt het gezang. Het geblaat van de schapen komt er zeurig doorheen. Egbert en de andere kwajongens hebben de grootste schik, al krijgen ze dan ook geen borrel. Het is zo'n grappig feest, hier op de heide! Het is jammer, dat er een eind aan komt. Maar Egbert en zijn vriendje Kornelis Huiing zien kans om er nog wat aardigs aan vast te knopen. Als al de anderen afgetrokken zijn mèt de schapen, gaan zij varen! Het is een plannetje, dat ze samen bedacht hebben en samen gaan uitvoeren, zodra ze alleen zijn. Geen ander weet er van. Ze gaan varen - op de hekken, waartussen de schapen hebben gestaan. Die schapenhekken worden een schip!
Eerst zal Egbert het proberen. Hij doet zijn kousen uit, dan blijven ze droog.
Hij heeft een stevige stok in de hand. Kijk, daar gaat hij - ploeterend, deinend! Opgetogen roept hij naar Kornelis, die aan de kant staat.
Kornelis kijkt ernstig. Hij ziet zijn vriendje daar voortgaan door het grijze water van de plas. Het Wilpenwater.... Wat heeft men daar van verteld? Wat wordt daar van gezegd? Dat het in 't midden grondeloos diep is.... Een wezeboom, die je er rechtop in zet, gaat er onder.... Daar voel je geen bodem meer....
Een huivering gaat door hem heen.... Hij roept, maar Egbert slaat er geen acht op. Die beweegt zich wild en vrolijk door het water. Hij plonst met zijn stok. Hij is maar voor een deel te zien.
‘Egbert! Denk er om! 't Is diep!’
Hoort hij het niet? Zelf schreeuwt hij verrukt over het water terug. Hij is zo uitgelaten, hij heeft zo'n uitbundige schik! Straks moet Kornelis ook eens....
Wat is dat nu?.... Kornelis staart verschrikt.... Schiet de stok weg? Of.... Egbert is helemaal verdwenen.... Hij is ondergegaan.... Het water golft hevig.... Daar is Egbert weer.... een eind van het schip.... Zijn handen grijpen.... Zijn stem klinkt wild.... een noodkreet....
Kornelis staat als verstard aan de kant.
En Egbert zinkt weer weg....
En het water wordt stil....
Geen hand meer en geen stem....
Grijs en gesloten ligt de plas onder de avondlucht.
Een wulp zwenkt over met een droeve roep.
Grondeloos diep.... Een woeste rilling doortrekt de kleine jongen, die als
| |
| |
versteend aan de kant heeft gestaan.... Als een vervolgde schiet hij weg, radeloos....
Piet Huiing wil juist gaan kijken, waar zijn jongen blijft, als die komt binnenstormen. Hij hijgt en trilt en de klanken, die hij happend uitstoot, zijn onverstaanbaar. Zijn ogen staan wild....
Dan.... dan begint het tot Piet door te dringen.... De ogen en de rillingen van de jongen vullen diens klanken aan....
‘Wat?’ schreeuwt hij verbijsterd.
‘Ja ja!’
Ontzet stormt Piet de baander uit, de zandweg af, die naar de veldplas voert. Bij de heg van zijn tuintje staat Albert Heuving, hij rookt bedaard zijn pijp - met een schok ziet hij op. Piet schreeuwt tegen hem: ‘Egbert ligt in 't Wilpenwater!’ Een moment staat hij onbeweeglijk van schrik - dan breekt hij zich dwars door een zwakke plek in de heg, ijlt naar de heide....
Piet Huiing is de baander van Krumpel ingeschoten, hij grijpt een touw, een achterreep, rent weer weg, roept nog tegen Jan Krumpel dat Egbert Heuving in 't Wilpenwater ligt. Achter hem ontstaat een geroezemoes van stemmen. Voor hem uit rent Albert Heuving, op kousenvoeten. Zijn klompen liggen midden op de weg.
Is ooit die weg zo lang geweest? Albert rent langs de walletjes en daarna door het open veld, door de heide. Hij hoort kreten, maar hij verneemt, dat het de roep van een wulp is, die over de heide zeilt....
Grijs en onbewogen ligt de plas in de heuvelring. Er drijft wat donkers: de hekken waarmee Egbert gevaren heeft.... Hijzelf is weggezonken.... Het is, alsof hij weggezógen is.... de diepte in....
Wild stormt Albert vooruit. De gewassen, die op die plaats aan de oever groeien, ruisen heftig, als hij er doorheen snelt. Hij plonst door het water. Naar de hekken!.... Daarginds, daar ergens moet hij zijn.... Met geweld waadt hij door de plas. Het water klotst van zijn razende bewegingen. Hij ploetert, slaat.... Hoog spatten de druppels op. Naar de hekken!.... Ze rijzen voor zijn ogen.... het water stijgt langs zijn lichaam.... het komt aan zijn schouders.... aan zijn hoofd.... Maar het zal hem de weg niet versperren! Hij stóót zich vooruit, bezeten door één wanhopige wil. Hij moet! Hij moet!.... De jongen.... Daar, voor hem.... Woest breekt hij de weerstand van het water - maar plotseling golft het in zijn mond.... Hij slikt, spuwt, worstelt verder.... Daar, voor hem uit, drijven de hekken.... Daar moet hij zijn! Hij moet! Hij móét vooruit! De jongen.... Het is niet ver meer.... Achter hem klinkt een schreeuw. Hij stoort er zich niet aan - hij moet vooruit! Radeloos vecht hij.... slingert.... slikt, slikt.... Het water zwalpt, alles wordt zwart.... Verder! Verder!.... Hij valt.... maar kreunend, wankelend, richt hij zich nog op.... Hij worstelt
| |
| |
nòg.... en stort terug.... Vertwijfeld slaan zijn handen door het water, door de duisternis, waarin hij duizelend ten onder gaat.... Wat is dat daar? Wat grijpt hij daar?.... Egbert?.... Egbert.... Fel klauwen zijn vingers zich nog vast.... Maar hij heeft geen kracht meer om zich op te richten.... Alles ruist.... alles is zwart.... en er zijn geen gedachten meer.... Hij zinkt....
Marchien zat in de keuken voor het raam. Tegenover haar zat Zwaantien, die opgetogen vertelde, dat ze zo'n plezier hadden gehad bij de plas. En dat de mannen nog gezongen hadden ook, omdat Roelof tracteerde.
Marchien glimlachte. En even moest ze terugdenken aan haar eigen jeugd, toen zij ook ging kijken, als de schapen gewassen werden, bij haar geboortedorp. Zij zag haar broer nog bezig.... Ze had de familie in een hele tijd niet gezien, maar het zou nu gauw gebeuren. Ze waren van plan om er een dag met de linnenwagen heen te gaan. Naar Elp. Een dag uit gasten! Zij en Albert, en Egbert en Zwaantien.... Haar moeder zou zich vast verwonderen over het wicht, dat zo gegroeid was.... Het kon een mooie dag worden....
‘Ze hadden allemaal zo'n wil, moe,’ praatte Zwaantien.
‘Ja, dat zal wel,’ antwoordde ze werktuiglijk, want haar gedachten waren reeds naar haar ouderlijk huis gereisd.
‘Kiek eens - wat loopt ze daar hard!’ zei Zwaantien ineens. ‘Ze roept ook wat - over ons Egbert!....’
Meteen was Marchiens aandacht weer terug. Ze zag het volk, rennend en roepend, en ze verstond de naam.... Ze schrok hevig. Er moest een ongeluk gebeurd zijn.... Haar hart sloeg plotseling snel en zwaar. Ze vloog de deur uit. Er was iets ergs gebeurd....
Zij stormde naar buiten en verstond de onheilsroep: Egbert lag in de plas! Egbert lag in het Wilpenwater!....
Het Wilpenwater - daar moest een kolk in zijn.... Dat had ze wel eens gehoord....
Op vreemde, krachteloze benen haastte ze zich de weg af naar de heide. Voor haar uit rende men roepend voort. Zij bleef achter, anderen snelden haar hijgend voorbij. Haar hijgen werd moeizaam, zij moest stilstaan, maar toch verzette ze haar gevoelloze voeten.... Ze greep zich vast aan een kromme berk en kreunde. Ze vloog al weer verder, alsof ze voortgeslagen werd. De mateloze angst drééf haar, drééf haar vooruit, naar de plas.... Links van haar braken drie jongkerels onstuimig door de bramenranken, sneden een kleine kromming af, renden voor haar uit. Een luid geroep klonk door de avond. Achter haar zwol geroezemoes aan. Er was ook geruis.... aan alle kanten.... Ineens sloegen haar handen op het harde zand, bonsde haar hoofd tegen de weg.... Het was, alsof ze draaide.... Ze richtte zich weer op, haar knieën knikten, waren haast
| |
| |
krachteloos.... Een vrouwenstem riep haar naam.... ‘Marchien!.... Marchien!’
Toen riep een man - van de kant van de heide.... Die roep richtte haar gedachten op tot een grote helderheid.... Eén enkel afgrijselijk moment.... De waarheid beukte in haar hoofd.... Toen werd dat hoofd dof en gevoelloos als haar benen....
De man riep de verschrikkelijke tijding, dat Egbert en Albert beiden verdronken waren....
|
|