| |
| |
| |
[Hoofdstuk 16]
Op een Zondag, niet lang daarna, is daar dat stille, grote feest: de doop.
Dan is kleine Egbert in de kerk gebracht, een dom, onwetend mensje, dat er nog niets van weet, hoe rijk het is....
Nooit tevoren hebben de woorden van het formulier Marchien zo getroffen. God, de Heere, heeft Zijn verbond opgericht, ook met het kind van Albert en haar.... en de beloften van dat verbond zal zij straks zien betekend en verzegeld.
Ontzaglijk zijn de waarden, die ook aan Egbert worden beloofd. Machtige hulp en grote heerlijkheden.... het is zo veel.... Maar zij heeft het vaste geloof, dat het de waarheid is. En zij hoopt vurig, dat Egbert later ook die grote waarden zien zal en ze dankbaar aanvaarden.
‘En belooft gíj....’ vraagt de Heere aan haar en haar man, ‘dat gij uw kind in deze dingen zult onderwijzen en doen onderwijzen?’
Zij ziet ineens haar geweldige verantwoordelijkheid. Maar spontaan zegt zij, na Albert: ‘Ja.’
Ontroerd ziet zij daarna, dat het water op Egberts kleine kopje gesprenkeld wordt....
‘Heere, ik dank U,’ zegt zij stil. ‘Maar Heere, help ons ook, Albert en mij - en Egbert.’
De dagen korten. Het helle licht van midzomer vermindert. Maar het licht van de blijheid blijft onverminderd schijnen in Heuvings huis. De kleine jongen in de wieg verwarmt de harten.
Intussen verneemt Albert wel, dat er ook huizen zijn, waar de stemming vrij wat minder blij en warm is; bij Annechien en Marissen is het leven vaak triest en kil. Wat Fennechien, de meid, bij haar eerste bezoek al opmerkte, is niet verdwenen.
Ja, Annechien had mèt Marissen zo gehoopt, dat het goed zou gaan met het samenwonen, maar al ras werd zij diep teleurgesteld.
De zuster van Marissen verduisterde met haar heerschappij het huis.
| |
| |
Annechien moest schimpscheuten aanhoren en ploeteren. Marissen kon zich er over opwinden - het bleef zoals het was. Zijn zuster speelde de baas, zijn zuster hield Annechien kort, zoals de heide kortgehouden werd door de kudde.
Soms richtte Annechien zich op, beet ze nijdig van zich af, maar haar schoonzuster was taaier. Het gebeurde, dat Annechien naast Marissen in bed wanhopig lag te snikken. En dan was daar zijn arm wel, die zich om haar schouders lei, en zijn stem, die zacht troostte, maar dat was slechts voor de uren van het donker. In de dagen stond zij eenzaam, zoals hij eenzaam bij de kudde stond.
O ja, het was goed, dat ze getrouwd waren; zij hield onnoemelijk veel van hem, hij hield onnoemelijk veel van haar, maar waarom werd het zoet verbitterd door de heerszucht van Janna? Waarom, zo dacht Annechien, waarom kon hier de zon niet schijnen, zoals haar dat heugde van Heuvings huis?
Toen, naderhand, toen wisten ze, dat er een kindje komen zou. Dat deed een nieuwe vreugde oplaaien in Marissens hart, fel als een heidebrand. Maar zijn zuster smeet er zand overheen. Want haar gezicht stond stuurs, toen zij het bericht vernam, en hatelijk zei ze, dat het er dan niet rustiger op werd. En in de tijd die kwam, ontzag zij Annechien niet.
Het werkt op Annechiens zenuwen. Zij kwijnt. Haar blijdschap trekt zich terug uit de dagen, evenals de vleermuizen, die 's avonds uitgaan voor hun jacht. 's Avonds, aan Marissens schouder, breekt haar vreugd soms weer bruisend uit, maar tevens het opgekropte verdriet, dat haar hevig doet schokken.
En in dat donker, bij die lieve stem, die zo gemarteld klinkt, doet Marissen als zijn hond, wanneer die onraad ruikt. Hij is onrustig, hij gromt in stilte. En in de morgen schiet hij op Janna af, laat haar de tanden zien. Maar zij is feller dan hij en vasthoudender. Als hij de kudde hoedt, is Annechien onbewaakt. En dan wordt zij harteloos aangevallen: wat heeft ze weer te klagen? Heeft ze 't niet goed?
De woorden zijn venijnig als een adderbeet. Zo wordt Annechien gepijnigd door haar schoonzuster, omdat zij hier gekomen is, en omdat straks de rust in huis nog meer verstoord zal worden....
Nee, zover komt het niet.
Het kind, dat geboren wordt, heeft geen stem - het is dood....
Heeft Annechien teveel geleden in de voorbije maanden?
Zwijgend, maar zwaar beschuldigend, ziet Marissen zijn zuster aan.
Zij slaat haar ogen neer. Zij is stil als het kind. Zij wenste nu hevig, dat het schreide, dat het tierde.... Zijn stomheid heeft meer van haar rust vernield, dan zijn stem ooit had kunnen doen....
Stil gaat ze die dag haar gang. Zij heeft haar wapens afgelegd.
In de avond, als achter het dorp reeds de bellen klinken van Marissens
| |
| |
zachtmoedig leger, gaat zij met een beker naar het bed, waarop Annechien ligt.
‘Annechien, hier is wat melk voor je.’
Zwak klinkt haar stem boven de zwakke vrouw....
Marchien schudt meewarig haar hoofd, als zij hoort hoe het daarginds is toegegaan.
Annechien is te beklagen.
Albert kijkt donker voor zich uit. Hij zit bij het vuur en bakt nieuwjaarskoeken, want het jaar loopt op een end - het jaar, dat voor hem en Marchien zo gelukkig is geweest. Egbert ligt vrolijk te kraaien in zijn wieg. Hij spartelt, hij schopt. Bij die aanblik verheldert Alberts gezicht weer, verzinken de gedachten aan Annechiens somber bestaan.
Hij maakt montere, klakkende geluiden tegen Egbert, terwijl hij doorgaat met zijn werk. Hij bakt met drie ijzers tegelijk. Terwijl er twee, rustend op een eiken stobbe, door de vlammen worden verhit, neemt hij het baksel uit het derde, schept uit de beslagpot wat deeg en doet dat op de ene ronde helft van het ijzer vloeien. Vervolgens sluit hij het, legt het op de stobbe en neemt het volgende ijzer er af. Dat baksel is inmiddels klaargekomen. En zo gaat het geregeld door, steeds wisselend - net als de wagens van de oogst.
De koeken zijn versierd met molens, mannetjes en vrouwtjes, en met de naamletters van degene, die de ijzers liet maken; A.H., dat was een Albert Heuving uit het voorgeslacht. Ze dragen bovendien een jaartal, zodat sommige reeds meer dan een eeuw oud schijnen te zijn. Niettemin zijn ze knappend bros en inplaats van muf bijzonder geurig. Van die fijne, gezellige geur is het hele vertrek doortrokken. Buiten zijn gure regenbuien, de wind joelt langs de ramen - maar binnen is het goed! Het goede eind van een goed jaar!
De vlammen kronkelen. De bakijzers reizen regelmatig heen en weer. De koeken groeien snel in tal. Marchien verzamelt ze.
‘Ie hebt er merakel slag van,’ zegt ze.
Dus dáár munt híj in uit. Zij stróóit figuren en hij bàkt ze!
‘Marchien, geluk in 't nieuwjaar!’ heeft hij jongensachtig jolig gezegd, toen hij die eerste Januarimorgen wakker werd.
‘Dank je, Albert - insgelieks!’
‘Dank je, Marchien! Maar ik heb 't je mooi afwonnen, niet?’
Twee grote kinderen, die liggen te lachen in bed. Inmiddels zet het kleine kind een keel op.
Nog vaak op deze dag worden de goede wensen uitgesproken.
Scharen bezoekers komen er, kleinen en groten. De kleinen, de kinderen, zingen uitbundig hun deuntje:
| |
| |
Bint de jaarskoeken klaar?
Ze dragen kussenslopen bij zich en doeken; daar stoppen ze de jaarskoeken in, die ze krijgen bij him tocht langs de huizen; de koeken met de molens en de poppetjes. Bij Heuving krijgen ze bovendien allemaal een appel! Dat is vaste gewoonte - althans, wanneer er appels zijn! Dit jaar was een best appeljaar! Ze vlassen er op, ze herinneren elkaar er aan: Heuvings pandiezenappels! O jong, die bint zo lekker! Ze nemen ze glunderend in ontvangst. Ze worden verder getracteerd, als overal, op een beschuutbrugge - een beschuit met bruine suiker, waar een boterham op ligt - en op mede. Dat is het zeupien.
ze dragen kussenlopen bij zich en doeken
Voor de oudere nieuwjaarwensers bestaat dat in drank. Troepen jonkvol ktrekken langs de huizen en slaan overal wat achterover. Die het eerst met hun bezoek vereerd wordt, is gelukkiger dan de laatste. De uitwerking van de drank blijft allerminst verborgen: naarmate de tocht vordert, groeit de rumoerigheid. Van verre reeds zijn ze te horen.
Als Albert even naar buiten treedt, kan hij vaststellen, dat er twee koppels zijn. Waarschijnlijk hebben ze al ruzie gehad en zijn ze daarom uit elkaar gegaan. Daar draait het, door de drank, gewoonlijk op uit. De eerste troep rukt sneller op. Het is precies te horen, in welk huis ze zijn. Daar komen ze weer naar buiten, het rumoer van de opgezweepte bende zwalpt door het donker, tot het gedeeltelijk verzwolgen wordt door een volgend huis. De horde nadert met rukken.
Albert gaat weer naar binnen. Ze kunnen nu spoedig hier zijn. Bij het vuur gezeten beluisteren hij en Marchien de nadering der opgewonden feestgenoten. Nu zwaaien ze bij Huiing binnen. En nu zijn de Kampings aan de beurt. De troep zingt dwaas. De voeten stampen dreunend op de vloer. Meisjes gillen uitgelaten, jongens schreeuwen er schor doorheen. Een ruit rinkelt aan scherven - het razende kabaal spuit door de bres.
‘Rieks Reinds is er ook bij,’ zegt Marchien.
| |
| |
Ja, het is duidelijk te horen. En even later is het ook duidelijk te zien. Hij is er bij. Hij is de eerste, die de keuken binnenkomt. Hij zwaait op zijn benen, terwijl hij lachend, hortend en kraaierig het geluksliedje lalt. Hij komt met uitgestoken hand op Marchien toe om haar te feliciteren met het nieuwe jaar. De anderen duwen hem stotend vooruit, hij tuimelt ondersteboven, brult een verwensing en wordt lachend weer overeind getrokken. Woest blikt hij om zich heen, geeft één der jongens, die hem opstuwen, pardoes een draai om de oren. Prompt krijgt hij er een terug. Hij brult van woede, wil de ander te lijf, maar kan hem vooreerst niet bereiken, omdat een dichte drom zich bruusk een doortocht baant, plagend, sarrend. Ineens is de weg vrij. Nu zal die vent er aan geloven! Dreigend, slingerend op zijn benen, stevent Rieks er op af. Maar hij struikelt over een voet, verliest zijn evenwicht en tuimelt - tegen de wieg. Die kantelt en het kind komt op de vloer terecht....
Het is zo onverwachts gegaan - Albert noch Marchien kon het verhoeden. Maar nu springt Albert als een tijger op de beschonken Rieks af, in razende woede grijpt hij de vent bij de schouder en sleurt hem mee, dwars door de verstomde troep. Een korte, snelle, woeste tocht is het, waarbij de benen van Rieks van alles raken, waarbij diens hoofd overal tegenaan bonkt. Hij zweeft met een vaart over de deel, langs de koeiekoppen, zijn maaiende voeten werpen een schop en een bezem ondersteboven - dan is het eindpunt van de reis bijna bereikt. Met ontzaglijke kracht wordt hij omhooggezwaaid en over de onderbaander geslingerd. Hij smakt neer op de keienstraat.
Driemaal is scheepsrecht!
Maar kleine Egbert had het toch niet zo gek bekeken, toen hij al dadelijk zijn vuistjes balde, als in verweer....!
In het volgend jaar krijgt hij een zusje. Albert en Marchien zien hun geluk verdubbeld. Zwaantien wordt het genoemd. Het wordt geboren in de maand Mei.
Overal tussen de oude, grauwe huizen schiet het groen omhoog, het verbijsterend helle groen, een kleur, die past bij tere dingen, bij een wieg en een lam. Die kleur staat bevend in de wind en in het licht. Groen, dat gewiegd wordt, groen dat wuift. De meidoorn bloeit: geurende sneeuw. De wereld is versierd.
Het wordt een zomer zonder lange, droge tijden of dagenreeksen dat het regent. Het zijn maanden vol vruchtbaarheid. Zwaar staat het esgewas tussen de wallen. Het oude dorp is omsloten door een ring van groeiend brood.
‘Zo mooi heeft 't er nog niet vaak voorstaan, Marchien.’
‘Nee Albert, 't is ja zeldzaam, zo'n biester best gewas.’
Wanneer het koren is gerijpt, blaast oude Huiing op de oogsthoorn. De
| |
| |
helpers komen naar Heuvings huis. De bindster buigt zich over kleine Zwaantien heen als over de eerste schoof.
Het kind sabbelt wat op een vingertje en als het oogstvolk uittrekt, valt het in slaap. Het stoort zich nog niet aan die drukte.
Maar kleine Egbert komt die morgen even op de akker kijken, wanneer zijn moeder koffie brengt. Hij drentelt wat rond, drinkt een slokje uit het kommetje van Albert, die vermoedelijk meer van zijn verblijf op het land geniet dan het kind zelf.
Naderhand neemt hij Egbert mee naar de Strubbenakker, als hij vandaar de laatste haver haalt. Egbert dwaalt op zijn korte beentjes langs de bosrand, vindt een stok, sleept die achter zich aan, en laat, wanneer het hem verveelt, zich neer tegen een schovengroep. Ineens merkt Albert, dat er het een of ander zijn aandacht heeft. Nieuwsgierig komt hij een stap nader en kijkt.... Met een ernstig gezichtje beziet Egbert een adder, die zich vlak bij hem beweegt.... Zijn ene handje gaat, wat aarzelend nog, in de richting van het gruwelijke dier, dat onophoudelijk de kop wendt en telkens sist.... De tong is zichtbaar, de venijnige oogjes glinsteren, het gladde, afzichtelijke lichaam met de zigzaglijn glanst....
Met een ruk sleurt Albert het kind opzij. Dan grijpt hij de stok, slaat fel op de adder, die zich verschuilen wil tussen de schoven.... Ineens - is de stok onder het dier geschoten? Daar vliegt de adder mee de lucht in.... daar komt hij neer, glipt glibberend langs de schouder van het kind.... valt sissend aan de kleine voeten, wentelt zich woedend....
Een moment is Albert als versteend.... Maar dan.... Zijn voet schiet uit.... zijn klomp schiet uit - zijn klomp staat op de slangekop. Wild slingert zich het slanke lijf, de staart slaat tegen zijn enkel - maar reeds heeft Albert zijn zakmes geopend. Hij bukt zich snel en scheidt kop en romp van het giftige dier.
Zijn benen trillen als hij terugtreedt en naar Egbert omziet. Het kind kijkt vragend. Er staat geen ontzetting op zijn gezichtje, zelfs niet de minste schrik.
Hij groeit op. Hij is vaak erg druk en vrolijk. Hij aardt naar zijn grootvader, beweert oude Jans.
Hij huppelt door het oude huis, hij draaft langs de oude heggen en wallen, waarlangs eenmaal zijn vader spelend voortging. Soms hèlpt hij zijn vader - op zijn manier; zijn vader en Gerrit en Jans.
Soms zit hij bij zijn moeder voor het vuur. Zij vertelt hem, wat de plaatjes betekenen, die op de tegeltjes staan.... Adam en Eva, Simson, Absalom en Jona.... De geschiedenissen uit de Bijbel. Zij vertelt ze de kleine jongen. Wat heeft zij bij de doop beloofd? Dat zij het kind in deze dingen onderwijzen zou.
Wat later luistert ook Zwaantien mee. Dan zitten ze daar samen soms in het
| |
| |
schemeruur. De vlammen van het vuur verlichten de taferelen, waarvan Marchien vertelt. Soms onderbreekt Zwaantien haar om iets te vragen, dat haar niet duidelijk is. En vaak gebeurt het dan, dat Egbert zijn moeder voor is met het geven van nadere uitleg. Hij blijkt het dan nog te weten van een vorige maal.
Soms ook zitten ze te luisteren naar de verhalen van Jans. Maar Marchien vraagt hem nogal eens, het bij 't walletje te laten. Het moet niet te griezelig zijn en niet te raar. Zij wil niet, dat de kinderen er van dromen en evenmin, dat zij allerlei geheimzinnige histories over spoken, heksen en witte wijven, waar Jans nogal geloof aan hecht, in zich opnemen. Egbert betreurt het erg, dat zijn moeder zulke bepalingen maakt. Juist wanneer het zo mooi wordt, dat je er haast van rilt, steekt zijn moeder er een stokje voor.... En dat Jans het zelf ook jammer vindt, is aan zijn hele doen te merken.
Maar op een avond, als zijn moeder even weg is, ziet Egbert zijn kans schoon.
‘Jans, wat was dat dan voor een vertellegien, over die adders, dat ie laatst zeden?’
Jans kijkt voor zich uit, in het vuur.
‘Adders?’ vraagt hij dan.
‘Ja, dat vertellegien....’
‘O ja, d'r was eens een jonge, die wou haast met een adder spelen, op de haverakker....’
‘A, niks van an!’
‘Jawel.’ De oude man lacht plagend. ‘Dat is wel waar, Egbert!’
‘Ja, dat weet ik wel, dat was ik zelf,’ ratelt Egbert ongeduldig, ‘maar ik bedoel: dat wilden ie niet vertellen, 't was heel wat anders!’
‘O ja? Nou, dan moet ik eerst eens prakkizeren....’
Egbert zit popelend te wippen op zijn stoel.
Daar begint Jans eindelijk.
Ergens in 't veld, daar is een plek, daar krioelt het van adders. Ja. En toen moet er eens een keer een scheper geweest zijn, die daar niks van af wist, en die daar verzeild raakte, op die plek. Misschien was het wel de overgrootvader van Marissen, wat zal men er van zeggen. Maar goed, die scheper loopt daar en ineens ziet hij een adder kronkelen, vlak voor zijn voeten. Nou, hij prakkizeerde niet lang, hij sloeg met zijn stok het dier morsdood. Maar het was raar - toen hij die adder doodsloeg, toen was het net geweest, of die even floot.... En daar komen er ineens allemaal adders op die scheper af.... van alle kanten.... Dat was een gekronkel en gesis - verschrikkelijk.... En hij er vandoor, hals over kop. En de adders achter hem aan. Toen hij even achterom keek, toen wist hij niet, wat hij zag: de dieren hadden de staart in de bek genomen - en dat hoepelde daar maar over de heide, net of 't niks was, allemaal achter die scheper aan, die het gewaagd had om één van hen dood te maken.... Ze haalden hem in, ze
| |
| |
zaten hem op de hielen - toen was de man net bij een grote veenplas, daar sprong hij in, daar baggerde hij dwars doorheen.... en gelukkig, de adders bleven achter!
Maar wat wil 't geval? De andere dag treft die scheper een andere scheper - 't zal wel bij de dikke steen geweest zijn, want dat is zo'n schepersplek - en vanzelf, hoe gaat dat, hij vertelt, wat of hem overkomen is. Maar daar wou die andere scheper geen klap van geloven. Hij wou wel eens zien, dat er zo'n adderschare over de heide hoepelde. Nee hoor, dat wou er bij hem niet in. Dat speet die eerste, die adderscheper, en hij zei, dat hij er maar eens naar toe moest gaan, dan zou hij wat beleven! Nou, dat was goed. Maar 't was een deksels eind uit de koers, hij kon beter wachten, tot de schapen binnen waren. En zo gebeurde het, dat ze er 's avonds laat op aftrokken, in de maneschijn. Maar de eerste scheper blijft op een flinke afstand staan, hij is voorzichtig geworden. De andere stapt er kordaat op af. Daar, bij dat bosje, in die buurt moet het zijn.... Hij was toch slim benieuwd.... Nu was hij er haast.... ineens stond hij stil.... hij keek, hij huiverde.... Het was zo gruwelijk, wat hij daar zag.... Daar, op een kale zandplek, daar lag de doodgeslagen adder - en er rondomheen.... daar lagen de andere: een dikke kronkelkring.... Ze waakten in de nacht....
Zwaantiens ogen zijn wijd van ontzetting. Haar gezichtje is wit. 's Nachts droomt ze vreselijk. Van alle kanten naderen de adders. Ze kronkelen, ze hoepelen, ze komen aan haar voeten. Ze trekt ze radeloos omhoog.... Ze gilt. Als ze haar ogen opent, ziet ze de slangen nog: vaag glimmend.... Het zijn de s-vormige openingetjes in de blinden, waarachter het maanlicht straalt.... Pas na een poosje dringt dat tot haar door.... Haar moeder zegt, dat ze niet bang moet zijn.
De andere morgen leest Marchien Jans duchtig de les. Wat bezielt hem, om de kinderen zulke dingen te vertellen! Hij lijkt zelf wel een kind. Waar heeft hij zijn verstand?
In de zomer van dat jaar gebeurt het, dat bij het overtrekken van een onweersbui, de bliksem inslaat in het huis van Krumpel. De vlammen laaien op. Ze laten zich niet blussen. Ze vreten driftig door, tot huis en oogst verslonden zijn.
Die avond, als Marchien in de keuken is en de kinderen buiten staan te kijken naar het smeulende vuur, hoort zij, dat Egbert zegt: ‘Dat kan bij ons niet, Zwaantien!’
‘Nee?’ vraagt het meisje.
‘Nee,’ zegt Egbert beslist. ‘Bij ons slaat 't niet in. Dat heeft Jans zegd. Omdat hij van die dondersteenties boven de deur legd heeft.’
Marchiens gezicht staat strak. Ze gaat ineens met besliste stappen de keuken uit.
| |
| |
de vlammen laaien op
‘Wat zeden ie daar, Egbert? Heeft Jans dat zegd?’
‘Ja,’ zegt hij.
‘Dan heeft hij logen,’ zegt Marchien ernstig.
De kinderen kijken haar verwonderd aan. Het is even heel stil. Op een afstand, bij de rokende puinhoop van Krumpels huis, klinken de stemmen van het volk, ernstige stemmen van volwassenen, lachende stemmen van kinderen die spelen.
‘Ie weet toch wel, wie voor ons zorgt?’ vraagt Marchien.
Egbert knikt bevestigend met zijn hoofd.
‘De Heere,’ zegt Zwaantien.
‘Ja, zo is 't!’ verzekert Marchien. Dan keert zij zich resoluut om, stapt naar de zijdeur en neemt de steentjes die daar boven liggen, de steentjes met de sterren. De kinderen zien toe. Zij treedt weer naar buiten en met een zwaai werpt zij de steentjes weg, in de wildernis van brandnetels en struikgewas, achter het erf.
Als Jans terugkomt van de brand, hoort hij van Egbert, wat er gebeurd is met de steentjes.
Als hij zich daarna zwijgend neergezet heeft in de keuken, vraagt Marchien hem ineens, of hij wel weet, wat er in de baanderstijl staat.
Hij knikt, bijna onmerkbaar.
Op een middag in het volgend voorjaar, als Albert in de hof bezig is met het uiteenwerpen van molshopen en Egbert langs de wal zwerft, op zoek naar vogelnesten, klinkt er ineens een stem: ‘Moe'j daar eens kieken, Egbert, in 't veentien! Ik heb mij laatst verbeeld, dat daar een eendennest zat.’
Het is Annechien, die daar roept. Ze staat op het zandweggetje en wijst naar de veenpoel in het wilde weiland van Rieks Reinds.
| |
| |
Zij staat daar en voelt, hoe de geestdrift uit vroeger jaren haar weer doortintelt. Het heft haar even op uit de grijsheid van haar dagen. Haar schoonzuster, ze mag zich dan al wat ingebonden hebben na de geboorte van het dode kind - echt vriendelijk is ze zelden. Het samenwonen met haar bevalt allerminst. Ze is niet lief tegen de twee later gekomen kinderen. Er is veel somberheid in het huis.... En nu herleeft er een moment uit haar jeugd. Ineens. Eén van die blijde ogenblikken, dat ze een nest gevonden had.... Toen ze hier gister voorbijkwam, heeft ze het ontdekt. Natuurlijk ging ze er niet op af, wadend door het water - stel je voor, dat de een of ander het zag. Maar nu loopt daar die jongen van Albert en Marchien en die stuurt ze er nu op af. Dat geeft haar een wondere voldoening. Zij wijst hem, waar hij zijn moet.... Zij deelt in zijn verwachting, zij deelt in zijn vreugd als hij de eieren uit het nest neemt....
Maar dan schrikken ze eensklaps op van een nijdige stem, een rauwe stem, die ruwe woorden uitstoot - dan komt daar Rieks Reinds op de poel af, dronken.... Hij bedreigt Egbert met een pak slaag, hij scheldt hem uit voor ‘eiergapper’....
Als Albert dat spektakel opvangt, gaat hij eens even poolshoogte nemen. Hij beklimt de wal.... Als hij zich een weg gebaand heeft door de struiken, krijgt Rieks hem in 't oog.
‘O, daar hè'j nòg zo'n eiergapper!’ roept hij en meteen barst hij in een schaterlach uit.
‘Ja ie.... ja.... ie bint een goeie va van je zoon.... Eiergapper!....’
‘Laat die eier liggen, Egbert!’ gebiedt Albert wrevelig. ‘En kom mèt! Ie hebt hier niks te maken!’
‘Och,’ verdedigt Annechien de jongen, ‘ik had 't tegen hem zegd....’
‘Nou ja....’ mompelt Albert stuntelig, terwijl hij zich omkeert. Egbert volgt zijn vader. Annechien vervolgt haar weg. Rieks staat zwijgend in het gras. Ineens roept hij in de richting van Heuvings hof: ‘En nou.... nou zet ie nooit meer.... meer een voet.... op mien grond! Nóóit van je levensdagen!’
Maar op een middag in de herfst van datzelfde jaar staat diezelfde Rieks met een heel deemoedig gezicht in Heuvings keuken.
Albert heeft hem nog nooit zo gezien. Een moment vraagt hij zich af, wat er nu aan de hand kan zijn, maar bijna meteen meent hij ook al de oplossing van het raadsel gevonden te hebben. Rieks zit in nood.... Hij zit volledig op zwart zaad. Hij heeft bereikt, dat het spulletje, dat hij van zijn ouders erfde, naar de maan is. De maan wordt in dit geval gevormd door verschillende boeren en verscheidene kasteleins. Hij heeft al heel wat van zijn bezit onderhands verkocht, maar dat geld zette hij dan gezwind weer om in drank. Drinken en weinig werken. Dat was zijn levensregel. Maar
| |
| |
dat kon hij niet bolwerken. En nu is hij Jan op een bijster ellendig punt beland. Nu zit hij doodverlegen.
Hij heeft al flinke schulden. Hij sjouwt de buurt af, om nog weer geld los te krijgen, maar het is vergeefs. Albert heeft het al gehoord. Maar hij had niet verwacht, dat Rieks ook nog bij hem zou aankloppen.
‘Ga maar zitten, jong,’ heeft hij gezegd.
‘Ja.... even....’
Rieks zet zich wat aarzelend op een stoel. Hij is niet op zijn gemak, dat is te merken. Zijn vingers knijpen een keer of wat in zijn benen, hij kijkt verlegen, hij heeft geen praatjes.
Het is toch wat te zeggen, als je er zo voorstaat....
Er komt een gevoel van deernis over Albert.
‘Mooi weer, hè?’ zegt hij, om de atmosfeer wat soepeler te maken.
‘Ja jong.’
‘Ja.’
De stilte overheerst weer, vrij lang.
Rieks kucht.
‘Ik wou wel eens even met je praten,’ begint hij opnieuw.
‘Nou, dat kan ja wel!’
‘Ja.... Kiek eens.... Zie.... ik weet niet goed meer, hoe of ik er met an moet.... Ik zit er aardig lelijk voor.... Laat ik 't maar ronduut zeggen: ik zit om centen verlegen.’
Dat laatste stoot hij er uit. Zijn schaamte verzet zich heftig tegen de nood, die hem voortgedreven heeft, die hem tegenover Albert Heuving geplaatst heeft....
Nu zit hij hier en hij zegt, dat hij in nood zit.... En of Albert hem misschien wil bijspringen....
Albert is er zeker van, dat hij de laatste is, tot wie Rieks zich wendt. Rieks heeft de gang naar hem stellig wel uitgesteld, totdat niets anders hem meer restte. Een tijdje geleden is hij voor hetzelfde doel bij Kamping geweest en oude Aaldert Kamping was zo goed om het nog met hem te proberen, op voorwaarde dat Rieks geen borrel meer proeven zou. Rieks beloofde dat in zijn nood. Maar och, het liep toch mis, helemaal mis. Toen kon hij bij Huiing ook niet meer terecht, bij Huiing niet en nergens. Dat is wel uitgelekt, dat werd wel verder verteld. Albert heeft het allemaal vernomen. En nu zit Rieks dan tegenover hem. Maar ook deze tocht baat hem niet. Albert begint er niet aan, hem te helpen. Niet omdat oude herinneringen hem nu parten zouden spelen, maar omdat hij vooraf wel weet, dat het weggegooid geld zou zijn.
En daarom zegt hij, dat hij er liever niet aan begint, dat het hem spijt voor Rieks, maar dat hij al zo'n beetje vernomen heeft, dat het toch niet helpen zou.... Hij zegt dat bedaard.
| |
| |
Rieks knikt wat met het hoofd. Hij praat enkele woorden en verlaat verslagen het vertrek.
Maar als hij weer thuis is, stijgt de woede hem naar 't hoofd. Hij is gek geweest, om naar Albert Heuving te gaan! Achter zijn rug lacht die hem uit! Dat is grif! Nooit had hij daar met hangende pootjes moeten komen.... Hij kan zichzelf wel voor het hoofd slaan!
Hij pakt een fles uit de spinde en neemt een aantal flinke slokken van de inhoud. Dat doet hem goed! Maar nooit had hij naar Albert Heuving moeten gaan! Die lacht zich nu natuurlijk krom! 't Is om uit je vel te springen!.... Hij staat te razen, te schelden.... Hij loopt te ijsberen door de keuken, koelt eindelijk zijn woede aan een stoel - hij kwakt het meubel in een hoek. Hij stoot de deeldeur los en smijt die met een knal achter zich dicht. Hij beent over de deel. De kat loopt hem voor de voeten - hij geeft het dier zo'n onbesuisde schop met de klomp, dat het een eind door de lucht vliegt en met een harde klap tegen een stalpaal slaat. Nog probeert het overeind te krabbelen, maar de slag is te hevig geweest; zonder geluid te geven, zakt het in elkaar.
Rieks kijkt er niet naar om. Hij moet nog knollegroen halen. Hij gooit de deur van de paardenstal open, spant de merrie voor de wagen en rijdt het erf af, de zandweg op, naar de es. Met een duistere blik kijkt hij voor zich uit, terwijl hij voortdurend zit te schelden op het paard, dat niet vlug genoeg opschiet naar zijn zin. De wagenwielen malen door de weke modderweg. Het heeft de hele morgen geregend en nog is de lucht onheilspellend grijs. Als ze de akker eindelijk bereiken, nadert in de verte over het herfstige veld reeds een nieuw regengordijn. Rukkerig en onbeheerst prakt Rieks de vorken vol knollegroen op de wagen. Het begint te druppelen. Daar klettert de regen neer. Met een verbeten gezicht staat Rieks te laden. Eén oppertje nog. Zo! ‘Vooruit!’ De bruine krijgt een nijdige klap met de leidsels. ‘Vort dan toch!’ Ze vorderen niet hard. Het paard kan niet vlugger; de weg is doorweekt. De regen gutst. Rieks grauwt en foetert.... Dicht bij huis raakt de wagen vast.... ‘Vort! Vort!!’ De merrie stort vooruit, scheurt de wielen uit de zuigende derrie en zeult verder met de vracht.... om kort daarop in een plas opnieuw te blijven steken.... Dat brengt Rieks buiten zichzelf, hij raast en buldert, hij ranselt wild op de rillende paarderug. De bruine zwoegt, steigert, de poten klauwen radeloos rond in de brij. Rieks schreeuwt en schopt - de oren van het paard draaien schichtig, schuimflarden vliegen van de bek.... Een kleine achterwaartse beweging - dan een vertwijfelde sprong vooruit, een schok - de knuppel knapt, maar de wagen blijft muurvast in de modder zitten.... Rieks is door alles heen; in blinde woede grijpt hij de mestvork - een snelle stoot.... een rauwe, gierende schreeuw.... De vork valt, de merrie springt wild in de lucht en stort dan rochelend in de modder.... Naast de weg, in de hof
| |
| |
van Rieks, staat het veulen roerloos te kijken naar zijn dode moeder en de trillende moordenaar....
Met grote afschuw wordt dit voorval besproken door het volk. Rieks Reinds is een beul, een monster, een beest - daar is men het eenparig over eens. Zo'n dorpsgenoot kan men missen! Er is dan ook niemand, die het betreurt, dat zijn spul spoedig daarop onder de hamer komt; Rieks gaat het dorp verlaten. Wel, laat hij gaan! Wat hij doen wil, laat ieder koud.
Albert koopt zijn huis en erf, waartoe ook het stukje weidegrond met de veenpoel behoort....
‘Ja,’ zegt hij tegen Jans, ‘ik wou dat stuk bij de hof ansluten. Dat veengat wou ik dempen met de wal.’
Hij zegt dat heel bedaard. Hij laat niets merken van de ontzaglijke spanning, die er nu over hem komt.... Nu zal hij dan eindelijk de hele wal kunnen doorzoeken! Eindelijk!
Die avond komt Marissen bij hem. Die vraagt, of hij het huis zou kunnen huren.... Het zou voor Annechien en hem een uitkomst zijn. Er is zo vaak geharrewar met zijn zuster....
En zo gebeurt het dan, dat Marissen en Annechien in het huis trekken van Rieks Reinds. Hun spulletjes worden door Albert en een paar andere boeren overgebracht op wagens. Annechien richt haar huisje in - het eigen huisje! Zij kan haar geluk haast niet op. Zij kookt het eten voor haar eigen gezin, zij strooit zand op haar eigen vloer.... Zij zet een paar potbloemen voor de ruiten. Ze bloeien overvloedig. - Zo is het ook met haar geluk.... En met dat van Marissen. Behaaglijk strekt hij 's avonds zijn benen uit naar het eigen vuur. Gezellig zitten ze bijeen in de rust van het eigen vertrek. Ze zijn tevreden. Ze praten over het werk van de dag, over de schapen, over hun varken. Annechien vertelt van de kinderen. Die krijgen nu geen snauw meer van hun tante! Er wordt visite genodigd. Albert en Marchien komen een avond. Marchien kan zich er van overtuigen, dat Annechien alles heel netjes voor elkaar heeft. Albert praat met Marissen over allerlei dingen. Hij vraagt ook, of Albert binnenkort aan die wal begint.
‘Nieuwe week, hadden wij in 't zin,’ zegt Albert.
|
|