luisteren aan de keukendeur.... Hij dwaalt weer rond onder de eiken, loopt luisterend langs de ramen, staat in de zijdeur - bidt.... Het is de Heere, Die alles leven doet.
Daarna gaat hij de deur weer uit, loopt langzaam langs de zijmuur, schuift met de voet werktuiglijk een steen door het gras. Hij staat te staren in de nacht. Eén van de uilen, die nestelen onder de nok, verlaat het huis geruisloos door de opening in het uilenbord. Hij gaat op jacht, net als de egel. Nu roept hij, achter het dorp, een huiveringwekkende roep. Ineens keert Albert zich om: vanuit het huis heeft Stina hem geroepen - een roep, waar de vreugde in klinkt!
Marchien lacht tegen hem, als hij zich tot haar wendt. Hij ziet de overgrote blijdschap op haar bleek gezicht. Meteen legt Stina lachend het kind in zijn armen, de kleine jongen.... die Egbert heten zal.... Hij staat daar in een onbeholpen houding, met een onbeholpen vreugde - maar wat hindert dat? Hier, op zijn handen, ligt de kleine jongen....
Een klein kopje.... och, zo ongelofelijk klein.... Twee blauwe ogen, die niets schijnen op te merken.... die dicht gaan om de een of andere onbegrepen ergernis, zo 't lijkt.... Twee knuistjes, die zich krampachtig samenballen, alsof de jongen meent dat hij vechtend door 't leven moet.... Trok hij daarom zo'n geërgerd gezicht?.... Och mannetje, je vader en je moeder zijn er ook nog!....
‘Geef maar weer hier,’ zegt Stina en meteen neemt ze hem reeds. Nog even keert Albert zich tot Marchien, dan gaat hij de deur maar weer uit. Binnen heersen de vrouwen en het kind. Een overmacht, waarvoor hij lachend wijkt. Als hij nog slapen wil, zou hij net zo kunnen doen als de scharenslijpers: in 't hooi. Maar hij heeft helemaal geen slaap. De vreugde stuwt zijn voeten door het gras. Langzaam wandelt hij voort onder de eiken. Zijn hart is vervuld van de overgrote vreugde om het wonder. Hij staat er nog onwennig tegenover. Dat daar, in de keuken, nu een kleine jongen is - zíjn jongen.... Het is werkelijkheid, maar het komt hem zo onwezenlijk voor....
Hij is nu beland bij het hek, dat de es afsluit. Hij zet zich neer op de bovenboom, zoals hij deed, toen hij een kleine jongen was. Maar nog nooit heeft hij hier in de nacht gezeten. Dat doe je, als je vader bent!....
Zijn benen zijn wat zwaar, maar zijn hoofd is helder, zijn vreugdevolle gedachten zijn klaar, ofschoon het dromen konden zijn. Het is ook onwerkelijk als in een droom. Dat hij een zoon heeft. En dat hij hier bij nacht zit, op het hek. Als jongen zat hij hier te wachten aan de avond van de Rolder markt, te wachten op zijn vader, die daar naar toe was geweest. Dan zat hij popelend uit te zien: wat zou hij krijgen van zijn vader? Wat had zijn vader voor hem meegebracht?
Nu is die tijd voorbij. Hij is een man geworden. Hij is vader geworden. Hij