| |
| |
| |
[Hoofdstuk 14]
Nu is het dan zo ver. Ze zijn getrouwd. Kort daarop trouwen ook Stina en Willem. En Marissen en Annechien eveneens.
Stina heeft Marchien nog zo'n beetje wegwijs gemaakt, een beetje op dreef geholpen met de huishouding en toen heeft ze het huis verlaten, waar ze als kind, als kleine hummel, werd ingehaald door Egbert en z'n vrouw. Nu zijn die beide goede mensen uit de tijd, en zij is getrouwd en woont in Kampings huis. Men krijgt er haast geen hoogte van, hoe gauw men groot wordt.
De eerste dagen komt ze nogal eens eventjes inkijken. Niet omdat ze met Willem slecht accorderen kan, o nee, de verhouding is zo best als een mens maar zou wensen. Het is ook niet, om Marchien nog wat op de vingers te kijken; dat ligt immers niet op haar weg en ze heeft er bovendien geen behoefte aan. Nee, maar dat oude huis, dat trekt. Daar schijnt ze iets achtergelaten te hebben, ofschoon ze al haar bezittingen meegenomen heeft naar het huis van Willem.
Och nee, denkt ze, een mens heeft daar geen woorden voor, maar het is nu eenmaal zo. Een zó vertrouwde plek en zùlke vertrouwde mensen, die keer je niet ineens de rug toe. Dat zou toch onnatuurlijk zijn?
Dat zou het stellig! Marchien zou ook best eens eventjes de neus om de deur van haar ouderlijk huis willen steken, maar ze heeft daar niet zo'n gunstige gelegenheid voor als Stina. Zij moet zich dat ontzeggen.
Maar natuurlijk zit ze er niet om te mokken. Stel je voor! Zij is gelukkig! Zij is zo volkomen tevreden als een kind, dat het mooiste presentje kreeg waarnaar het verlangde. En zij gelooft bovendien, dat er niet de verveling van een kind op volgen zal. Dit is goed - dit kan goed blijven.
In een van de eerste avonden in bed, als Albert reeds slapend adem haalt, vouwt zij haar handen en dankt opnieuw de Heere voor al Zijn goedheid.... ‘Ik heb het niet verdiend, o Vader. Maar geef, dat het zo blijven mag.... Uit genade, om Jezus' wil.’
Zij ligt stil in het donker. Achter de slangvormige openingen in de blinden is het maanlicht. Bij de haard is wat vage glans van koperwerk. Uit de
| |
| |
bedstee aan het eind van de rij klinkt de ademhaling van Jans. Die van Albert klinkt krachtiger. Maar toch, wat is de adem van een mens? Met ontzag denkt ze aan de slag, die hier viel, aan Egberts dood.... Een gebeurtenis die los stond van leeftijd en kracht....
Haar gedachten dwalen om de slaper aan haar zij. Haar man - die toch nog zo'n echte jongen is.... die zo'n zwaar verdriet meedroeg over de heide, naar haar toe. Wat was hij vaak stil, die eerste tijd. En wat kon hij ineens heftig zijn arm, als in verdubbeld vertrouwen, om haar heen slaan. Zij heeft dat wel gevoeld, heel duidelijk. Het was een gebaar, dat háár een dubbele ontróéring gaf....
Zij glimlacht even. Dan merkt zij plotseling, dat haar ogen vochtig zijn.... De glans van het koperwerk bij de haard vervloeit.
Ik moet nou slapen gaan, denkt zij. Wie ligt er nou wakker als 't slapenstijd is?
Zij glimlacht weer. Zij wendt haar hoofd naar het hoofd van Albert en kust hem behoedzaam op zijn harige wang.... De maatgang van zijn adem wordt onderbroken.... Hij beweegt zich.... Zij legt haar hoofd zacht tegen zijn borst. En slapend legt zijn sterke arm zich om haar schouder heen.
't Is altmet nog net een meisje, denkt hij soms vertederd, als hij haar bezig ziet in de keuken of in het achterhuis. Dan kan ze met zo'n grappig lachje hem aankijken en zo'n lief, meisjesachtig plezier hebben, als hij haar wat plagerig prijst.
Maar plagerig of niet - verdiend is de lof die hij geeft toch altijd. En vooral komt haar die toe voor haar wijze van zandstrooien.... Want zij mag dan al een eerste klas kookster zijn en een eerste klas werkster op alle gebied - zoals zij zand kan strooien, dat is buitengewoon. Dat zie je nergens zo gebeuren!
Toen Albert haar voor 't eerst getroffen had, in Elp, in de keuken van zijn oom, toen vertelde zijn nichtje hem daar al van. En 't wicht heeft niet gelogen! Men staat versteld, als men Marchien bezig ziet. Het ene moois wordt door het andere gemaakt - en mooier kan 't toch niet? Een meisje dat zo strooien kan, is vrijwel net zo moeilijk te vinden als een goudschat. Daarvan is hij verzekerd.
O nee, een jongkerel kijkt gewoonlijk niet naar allerlei opschik, prullerij en tierlantijntjes, die heeft meer belangstelling voor een beste koe of een vakkundig geploegde akker - maar het kan toch gebeuren, dat er iets anders is, nagenoeg waardeloos, dat zich niettemin opdringt aan het oog. En dat is Marchiens zandwerk, Marchiens vloerversiering. Bewonderend kijkt hij toe, als zij de versiering voor de Zondag aanbrengt. Naast hem staat Jans en ook Stina is juist aanwezig. Dat treffen ze. Dit wordt het grote kunststuk. Voor de werkdagen volstaat Marchien met een eenvoudig motief, maar
| |
| |
voor de feestdag maakt ze het mooiste dat ze maken kàn.
Met liefdevolle vaardigheid heeft zij haar hand boven de vloer bewogen. Het fijne, witte zand, dat Albert had gegraven naast de paasberg, viel neer waar zij dat wilde. Zij trok haar vastbepaalde spoor. Het dunne zand vloeide langs haar vingers, viel op de plavuizen, op de juiste plaats. Zo ontstonden de witte ranken, de bladeren, de bloemen.... Vreemde bloemen, die niet op de lelietjes lijken, niet op de wilde rozen van de hofwal, of op de orchideeën die daar achter bloeien, bij de poel van Reinds. Nee, het zijn de bloemen van Marchien, bloemen zoals men nergens vindt - zomin als men een meisje vindt, dat is als zij, zo bijzonder....
Een meisje! Een vrouw! Zijn vrouw! Wie doet haar dat kunststukje na? Wie strooit er zulke bloemen in de keuken? Hij zou het wel eens willen zien!
‘Nou, wat zeg ie er van?’ vraagt hij aan Stina.
‘'t Is bijzonder,’ erkent zij volmondig.
‘Ja, dat is 't,’ zegt Jans. ‘Heel bijzonder! Ik heb al heel wat zien in mien leven, maar zulks nog nooit. 't Is singelier. Wat een kunst!’
Hij is vol lof. En Gerrit de andere knecht, en Aaltje de meid eveneens. Ze volgen met verbaasde ogen de versieringsbanen, die zich als witte, ongekende slangen voortslingeren langs de stoelen en ze denken er gewoonweg niet aan om hun lof onder de stoelen te steken....
Marchien ziet met een glimlach op in Alberts ogen. Ze ziet wel, dat ook hij vol bewondering is. Maar dat hij bovendien blaakt van trots, dat kan haar ook onmogelijk ontgaan....
‘Och,’ denkt ze vertederd, ‘'t is altmet nog net een kwajonge.’
Bloemen in de keuken! Prachtige, witte wonderbloemen, die ontstaan zijn uit toverzand, het zand dat bloeien ging toen het door Marchiens hand gegleden was....
Maar niet alleen het zand, alles bloeit op onder haar handen, onder haar liefde en haar zorg. Het blijde schijnsel van een feest ligt, door haar werk, door haar aanwezigheid, over de daagse dingen....
Jans voerde je door zijn verhalen weg uit het doodgewone - Marchien ziet kans om datzelfde doodgewone tot een mooi verhaal te maken, een geschiedenis waarin je zelf meespeelt, met groot genot.
Als ze die eerste Zondag naar de kerk wandelen, wordt er veel naar hen gekeken. Het meest naar Marchien, maar Albert schijnt door haar gezelschap toch ook een zekere bezienswaardigheid te hebben verkregen.... Nou, laat de lui maar kijken! Hij hoeft zich niks te schamen, hij heeft een vrouw met wie hij voor de dag kan komen!
Tijdens de dienst zit hij nogal eens verstolen naar haar te kijken. Hij zit in de mannenbanken en zij schuin voor hem, in de banken der vrouwen. Zij
| |
| |
zit daar heel stil. Plotseling krijgt hij het gevoel, dat zij meer aandacht voor de preek heeft dan hij. En nú is er ineens toch wèl wat, waarvoor hij zich schaamt....
marchien
Naderhand kuieren ze terug naar huis, over de zonnige weg.
De oude, grimmige eiken op het erf dragen jolig hun jonge, broze brons. Daaronder ligt het huis. Lichtvlekken glijden over muren en daken. De kippen zingen plezierig hun zeurzang in de zonneschijn. Een vink slaat er kwiek zijn liedje bovenuit. In de hof bloeien de paardenbloemen zo veelvuldig en zo hel, dat het is, alsof het neergestorte zonlicht zich op die plaats tussen de wallen verzameld heeft, alsof er een goudschat uit de aarde is verrezen en over het groen is gevloeid....
‘Kwan,’ zegt Marchien, ‘wij zult zien, dat wij een koppien koffie kriegt. Ik heb dorst, en ie dan?’
‘Ja, nou!’
Ze treden binnen door de zijdeur, en in de washoek geeft hij haar plotseling een dikke kus.
‘Och, Albert toch!’
‘Och, Marchien, as ik dan toch dorst heb!’
Die avond wandelen ze langs de akkers, langs hun eigen en die van him dorpsgenoten. Hij noemt haar de namen van de eigenaars: Huiing, Krumpel, Rieks Reinds.... Ginds ligt een akker, die ook aan Rieks heeft toebehoord, maar die hij van de hand gedaan heeft, en dat is niet de enige. Hij boert hard achteruit. Maar kan dat anders, als je altijd lui bent en de halve tijd dronken? Dat kan toch immers niet bestaan? ‘Nee,’ zegt Marchien.
‘Nee, dàn Willem Kamping, dat is een beste boer!’ Albert spreekt met lof over hem. ‘Deze haver, liekt die niet best?’
‘Ja, merakel. Is die van Willem?’
‘Van Willem, ja.’
‘Nou, dat is beste haver!’
| |
| |
‘Dat is 't. Een best gewas van een beste boer. Stina had wel minder kunnen kriegen,’ vindt Albert.
‘Och, maar ik ook wel, geloof ik,’ zegt Marchien.
‘Dacht ie?’
Lachend wandelen ze verder.
Ze komen bij een volgende roggeakker. Een mooi gewas, geil en egaal.... Roerloos staan de jonge stengels in de stille avond.
‘Van ons,’ zegt Albert.
Van ons.... dat is: van Heuvings volk, zoals het was: zijn vader, Jans, Stina en hij.... En toch is Marchien allerminst een gast, die hij de gewassen toont.... Maar onbewust denkt hij nog, zoals hij gewend was....
‘Mien va heeft ze nog zaaid....’
Ze staan daar even, onbeweeglijk, vóór het onbeweeglijk gewas, het gewas, dat door Egbert gezaaid is, in het najaar.... voor de winter kwam.... Het was het laatste zaad, dat door zijn hand werd uitgeworpen. Die hand ligt nu stil, die hand zal niet meer oogsten. Zijn zoon zal aanstonds in zijn plaats de eerste zende suizend in de halmen zenden....
‘Ze liekt best, hè?’ zegt Albert.
‘Ja,’ antwoordt Marchien zacht, ‘heel best.’
En dan gaan ze weer verder.
Als ze teruggekeerd zijn, staat de zon al laag. De stralen schieten onder de kruinen van de eiken door, recht door de ruiten, de keuken in.
‘Kiek nou eens an!’ zegt Marchien verheugd. ‘Dat is toch altied wel zo mooi, zon in de keuken.’
‘Vin ie dat mooi?’
‘Ja, slim! 't Is jammer, dat hij eerst onder de bomen zakken moet.’
Zij zet zich neer in het diepgouden licht bij het raam. Hij zet zich tegenover haar. Zijn linker elleboog rust op de rugleuning van de knopstoel. Hij rookt bedaard en denkt daarbij na over haar woorden. Er wordt verschillend over zonneschijn gedacht. Stina hield er niet van. 's Winters wel, maar 's zomers niet. Zij was blij met de bomen, die het felle licht opvingen. Maar Marchien blijkt er anders over te denken.
‘Wij kunt wel een paar bomen kappen,’ stelt hij voor. ‘Wij bint er zelf baas van.’
‘O, maar dat moe'j om mij niet doen,’ weert Marchien af - en nu lijkt het er toch werkelijk op, dat zij een gast is, die zegt, dat men voor haar niet zoveel drukte hoeft te maken....
Maar hij hoopt, dat ze een beetje langer blijft en hij zegt, dat hij dat wel doet, als zij zo van de zon houdt. Dan gaan er een paar eiken tegen de vlakte.
Hij laat niet merken, dat die beslissing hem een lichte pijn bezorgt, omdat
| |
| |
hij het aanzien van de plaats een beetje veranderen zal.... Zijn vader heeft het altijd zo gekend....
Maar moet hij daarom Marchien deze vreugde weigeren? Hij heeft besloten, dat er maar wat zon moet komen!
Een poosje zitten ze stil en genietend uit te zien over heuvels, hoven en huizen, die steeds groter schaduwen krijgen.
‘Dit huus staat hier mooi, hè?’ merkt Marchien op. ‘Een mooi uutzicht.’
Hij bevestigt dat dadelijk. Het valt hem intussen niet op, dat ze ‘dit’ gezegd heeft, hoewel ze het nu samen bezitten. Het is er voorlopig nog mee, als met het gewas, dat hij haar wees.
Ineens vraagt hij: ‘Waar is Fennechien?’
‘Bij haar zuster.’
‘O, bij Annechien.’ Ja, natuurlijk. Ze wil eens kijken, hoe die het maakt.
‘Maar waar zou Jans zitten?’ vraagt Marchien.
‘Ja.... misschien is die wel mèt.... Misschien sjouwt die wel achter 't wichien an....’
Ze hebben schik om die voorstelling.
‘Ie wilt mij toch niet wiesmaken, dat hier de vreemdsoortigste dingen gebeurt?’
‘Ik niet - maar Jans zelf wel! As die loskomt met zien vertellegies bij 't vuur....’
‘Vreemde merakels?’
‘O, barre.’
Meteen denkt hij aan het verhaal van de schat.... Dat kon hij Marchien wel eens vertellen. Hij hoeft immers niet te zeggen, dat hij er geloof aan hecht?
‘D'r is ook zo'n verhaaltien,’ begint hij, ‘van oud goud. Goud van ons, van onze familie vanouds.... Dat moet hier ergens wegstopt wezen, bij de een of andere hulststruik, wordt er beweerd.... Maar d'r is nooit wat vonden....’
‘Hé....’
‘Ja. - Maar nou is 't vreemd: 't is ook beschreven....’
‘Beschreven?’
‘Ja.... tenminste.... dat liekt wel zo.... 't Staat in een oud boek.... Ik kan 't wel eens even ankriegen....’
Hij staat op en gaat naar het kabinet. Hij herinnert zich vaag, het boek daar een tijdlang geleden gezien te hebben. Hij vindt het er ook inderdaad. ‘Kiek,’ zegt hij, terwijl hij zich weer tegenover Marchien zet en het boek opent, ‘hier is zulks opkrabbeld....’
Hij toont haar de geschreven regel: Het gout is verborghen nevens den derden hulschenbos.
‘Hé,’ zegt Marchien weer, ‘ie zouden zeggen....’
‘Vreemd, niet?’
| |
| |
‘Ja....’
Zij kijkt aandachtig op de raadselachtige regel. Zij heeft het boek in haar handen genomen. Zij leest ook de titel: ‘De Heerlykheden van de Stad Gods.’
‘Wat is 't eigenlijk voor een boek?’ vraagt ze.
‘Ja.... wat is 't.... Eén of andere ouwe schriever, niet?’
‘'t Liekt er wel wat op, ja.’
Zij bladert wat in het gehavende werk, waarin gesproken wordt van een schat - van grote rijkdom, grote heerlijkheid....
Daarna sluit zij het en legt het op de vensterbank.
Het schemert nu. Het goud van de zon is verdwenen. Over de zandweg nadert Jans. Hij kuiert, blijft eens even staan, kijkt terzijde en gaat daarna weer langzaam voort. Achter hem komt Fennechien, vlugger.
‘Ze komt er allebeide an,’ zegt Marchien lachend, ‘maar toch niet tegeliek.’
‘Nee,’ zegt Albert gedachteloos, terwijl hij opstaat met het oude boek in de hand.
Hij bergt het weer achter de deuren van het kabinet, voordat de oude man en het meisje binnentreden.
‘Hoe was 't bij Annechien?’ vraagt Marchien.
‘O, best,’ zegt Fennechien.
Maar als ze de andere dag alleen is met Marchien, dan laat ze toch iets los, waaruit valt op te maken, dat haar de sfeer in Annechiens huis niet zo bijzonder goed bevallen is.... Zo onder het werk door praat ze er over, terwijl Marchien pootbonen sorteert. Nee, 't was er zo stil geweest, en Marissens zuster praatte niks vriendelijk.... Marissen zelf was wel vlot, die scheen het wel aardig te vinden, dat ze hen eens opzocht. En Annechien natuurlijk ook wel. Maar over de oude vrouw kan ze ook niet pochen.... ‘O nee?’ zegt Marchien. Ze pikt weer een slechte boon uit de voorraad en legt die bij de groep van ongeschikte. Ze denkt aan de voorspelling van Stina: ‘'k Geloof nooit, dat dat botteren wil.’ De huishoudingen hadden beter ieder apart kunnen wonen. - En weer legt ze een boon opzij.
Ze heeft wel tijd en ook wel zin om Jans een poosje te helpen met het poten. Ze komt die middag bij hem in het hofje, waar hij reeds begonnen is. Een tiental rijen zijn gereed. Zij neemt de test en werpt de bonen in de kuiltjes - in ieder kuiltje vier.
Ineens ontdekt Jans dat.... Hij staakt zijn werk, hij kijkt verschrikt....
‘Maar dat is mis!’
‘Mis?’
‘Ja wisse - 't moet een oneven getal wezen!’
‘Een oneven getal? Waarom?’
| |
| |
‘Dat moet!’ zegt Jans beslist. ‘Anders dan deugt 't niet!’
Marchien glimlacht. ‘Ik doe 't altied zo,’ zegt ze bedaard. En ze gaat rustig op dezelfde wijze verder, tot ze gekomen is, waar Jans zijn werk gestaakt heeft. Nu is het wachten op hem. Maar hij hervat zijn werk zomaar niet. Het heeft immers geen zin.... En dat brengt hij Marchien ook nadrukkelijk onder het oog. Maar zij zegt, dat het bijgelovigheid is. Zij stoort er zich niet aan.
‘Marchien,’ verzekert hij wat somber, ‘wat ik je zeg: 't deugt niet!’
‘Zo is 't net, Jans,’ zegt ze, ‘'t deugt niet, as men zo bijgelovig is.’
Maar hij kan er nog steeds niet toe besluiten, zijn werk voort te zetten.
‘Ik zou maar gewoon doorgaan,’ zegt ze luchtig.
Hij staat nog even, begint dan toch weer. Maar tijdens het verdere Werk is hij uiterst zwijgzaam en zijn blik blijft duister. Hij ziet het voor de bonen donker in....
Maar als ze opkomen, na verloop van tijd, kan hij geen enkel verschil bespeuren tussen de door hem gepote en de andere. Ze zijn gelijk - en ze blijven gelijk. Als Marchien hem een keer wat gekscherend vraagt, of die van haar veel minder zijn, dan bromt hij wat voor zich heen.
Intussen richten Alberts gedachten zich dikwijls op een ander punt: de wal. Het is, alsof de aanblik van de geheimzinnige regel opnieuw de drift in hem heeft aangewakkerd om naar het goud te zoeken. Hij zint weer op een middel om dat bedekt te kunnen doen....
Hij vindt een mogelijkheid. Wanneer de tijd gekomen is, stelt hij aan Jans voor om het zand, dat in het schaaphok moet om door de mest gemengd te worden, achter uit de hof te graven. Daar is het terrein wat hoger, daar vóór die wal....
Wel ja, dat kunnen ze wel doen. En zo gebeurt het, dat ze in die herfst gaan graven aan de voet van de hofwal. Ze laten daar de oppervlakte van de weidegrond wat zakken, en het zand, dat vrij komt, wordt bij het schaaphok gebracht, zodat daar een nieuwe grondbult ontstaat. Het is allemaal heel gewoon. Maar Albert is op ongewone dingen voorbereid.... Helaas blijven die uit.
Ook deze poging blijkt weer vruchteloos te zijn geweest....
In deze zelfde herfst brengt Albert ten uitvoer, wat hij Marchien heeft beloofd. Er worden een paar eiken geveld. Het zijn zware gevaarten. Als ze gevallen zijn, lijken ze nog geweldiger. ‘Wie weet, hoe oud ze bint,’ zegt Gerrit. ‘Wie weet, wie ze plant heeft,’ zegt Jans. Ja, denkt Albert, wie weet - misschien wel de verstopper van het goud.
Met kracht laat hij de bijl neerkomen op de takken. Eindelijk liggen de stammen er zonder armen: verminkte reuzenlijven.
‘Van die ene zul wij hoeshoudplanken laten maken,’ zegt Albert.
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
| |
| |
Huishoudplanken.... hout voor de doden - voor hem en voor Marchien. Het gebruik vordert dat.
Marchien zit te breien voor het raam, waar nu het licht onbelemmerd kan toetreden. Zij is blij met het licht.
Maar meer nog met iets anders....
Die avond vertelt ze hem fluisterend iets.... een tijding die vreugde en ontroering tezamen hevig door hem heen jaagt....
|
|