De paarden zetten aan.
Twee aan twee volgt het volk.
Egbert Heuving wordt naar het graf gebracht.
De torenklokken hebben bonzend geluid. De kist is neergelaten. De aarde heeft de dode overdekt. De levenden zijn naar de kerk gegaan. En in de stilte heeft het woord geklonken, dat de dominee voorlas uit de Bijbel - het woord waar hij vervolgens over spreekt. Het is een gedeelte uit 1 Korinthe 15. Over de opstanding der doden.
‘Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid; het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid; het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht.’
Ja, die gelooft in Christus, die zal deel hebben aan grote heerlijkheid.
Albert voelt de troost, die er uitgaat van Gods Woord.
‘Het lichaam wordt gezaaid....’
Die avond, in de stilte, laat, neemt Albert de Bijbel van de schouw en legt hem voor zich op de tafel. En achter in het oude Boek schrijft hij, naar oud gebruik, onder het handschrift van zijn voorgeslacht, de woorden van de tekst, waarover dominee gesproken heeft.
Daarna zit hij een tijdlang te mijmeren.
De hand, die de voorgaande regel schreef, was zijn vaders hand.
De tekst, die daar staat opgetekend, werd uitgesproken toen Zwaantien Kamps begraven werd, Zwaantien - de moeder van Albert.
Het blijft stil in het oude huis, ook na de begrafenis, alsof de dode duizend geluiden meegevoerd heeft in het graf, alsof het niet alleen zijn eigen stem was, die nu voorgoed is verstomd. De stemmen der anderen zijn verdoft en het gerucht van hun werkzaamheid schijnt aan klank te hebben ingeboet. De klatering van Egberts leven is vergaan. Hij was als de wind, die Heuvings eiken beweegt en ruisen doet, hij bracht vrolijkheid en vaart onder zijn huisgenoten. Nu hij rust bij de toren, nu wordt dat duidelijk.
Nu zitten ze in de avonden stil bijeen, ze staren veel in de vlammen van het vuur en ze praten weinig.
‘'t Kon wel eens vriezen willen vannacht,’ zegt oude Jans en Albert knikt daarop.
Was Egbert er geweest, dan zou er nu geen stilte zijn ontstaan. Dan had er vermoedelijk na korte tijd een lach geklonken en misschien had Jans daarop iets uit vroeger jaren verteld. Nu is er slechts de stilte, die vertelt van een leven, dat geëindigd is. Egbert rust in het graf, in de hof bij de toren, de plaats waarheen zijn vader is gebracht, de verzamelplaats der ge-