| |
| |
| |
[Hoofdstuk 9]
Ze komen. Op een goeie dag in Spinstermaand. Daar staan die twee spinsters uit Elp in Heuvings keuken. ‘Dag, oom Egbert!’
‘Willempien! Nog goed dapper, wicht? Mooi zo. En dat is Marchien, hè?’
‘Ja, dat is Marchien Benning.’
Egbert drukt de hand van Willempiens vriendin.
Albert komt binnen en begroet de meisjes ook, vraagt of ze koud zijn.
Nee, helemaal niet. Ze zijn warm van de wandeling.
Maar de voeten dan, vraagt Stina. Hebben ze die niet koud?
Willempien niet, nee.
Nee? Marchien dan? Ja? Nou, dan krijgt ze een stoof. ‘D'r is mooi glad vuur voor een kooltien,’ zegt Stina. O, Annechien zorgt er al voor. Goed, dan zal Stina voor koffie zorgen.
Annechien zet de stoof voor Marchien neer. Marchien gaat zich de voeten warmen. Albert ziet even toe. Als Marchien hem aankijkt, beginnen ze beiden te lachen.
‘Dat was een hele tippel, hè?’ zegt hij maar gauw.
‘Wij tippelt wel eens wieder,’ zegt Willempien.
‘Ja, wij hebt ook al hen Flintelo west,’ vertelt Marchien. ‘Hen een nicht van mij....’
‘Ja, maar o,’ valt Willempien in, ‘wat wàs mij dàt daar wat! Wat een rottenklooster, dat hoes! 't Was zuver riskant, om daar met je goeie goed naar toe te gaan.... Marchiens nicht zee 's avonds, wij moesten de kleren maar metnemen op bedde, want as wij ze op de stoel legden, was 't niet vertrouwd om de rotten.’
‘Hà, foi toch!’ zegt Stina met afkeer.
‘Dan is 't hier niet zo slim?’ lacht Marchien.
‘Ie kunt de boel hier wel op de stoel leggen, hoor!’ verzekert Egbert.
‘Onze rotten bint niet zo dik, dat heur je kleren past!’
| |
| |
Die middag gaat Stina, in gezelschap van de beide spinsters, een aantal meisjes voor de avond uitnodigen.
‘Wou j' er op oet?’ vraagt Albert, als ze naar buiten treden.
‘Ja jong,’ zegt Willempien, ‘wij wilt de wichter hier bij langs.’
‘Verzoek ie de jonges ook?’
‘Allemaal!’ zegt Willempien. ‘Dan heb ie vanavond niet veel kans!’
Ze is deksels rad met de mond, denkt Albert. Voor een keer is dat wel aardig, maar op den duur zou het hem niet bevallen. Nee, dan Marchien! Dat is een wicht, aan wie hij bijzonder veel aardigheid heeft, in wie hij bijzonder veel moois ziet.... Van de eerste keer af aan.... Ja, toen hij haar aantrof in het huis van zijn oom, was er dadelijk iets, dat trok.... Ze is zo vriendelijk. Maar sullig is ze niet! En kattig evenmin. Tenminste, zoals hij dat bekijkt.... En ze kan zo genoeglijk lachen. Wondermooi.... Hij ziet de meisjes na en denkt aan de avond, aan de spinnerij, die op handen is.
Hij lacht, als hij de drie het schaaphok van Kamping ziet binnengaan. Daar spoken ze natuurlijk het een of ander uit, zoals dat de gewoonte is met spinsters....
Het duurt even, dan komen ze weer te voorschijn, lachend en opgewonden pratend.
Ze gaan het wegje op naar Krumpels huis en roepen wat tegen Krumpels Jan, die haar net tegenkomt. De stemmen klinken luid door de stille lucht. Kort daarop hoort Albert, dat Piet Huiing wat tegen Jan Krumpel roept over de spinsters van Egbert Heuving.
‘Ja jong, allebeide oet Elp, geloof ik!’ roept Jan.
‘Nou, ie vertelt mij morgen maar eens, hoe 't vanavond gaan is!’ zegt Piet - alsof hij zelf niet bij de jongens hoort....
‘Ja, dat is best! Ouwe mensen blieft geern op de hoogte, hè?’
Zo wordt daar tussen de schaaphokken, op het nauwe weggetje, even gekscherend tegen elkaar geroepen. Verderop klinkt ineens uitbundig gelach van de nodigende meisjes, die zeker weer een streek hebben uitgehaald. Daar komen ze te voorschijn, rennend, gierend van plezier. Dikke Evert Oortwijn achtervolgt ze, werpt ze een emmer water na, maar ze zijn zelf watervlug. Wanneer ze hem ontkomen zijn, blijven ze plagend staan.
‘Ja ja,’ roept Evert hijgend, ‘ie wacht maar tot 't avond is! Dan zul wij wel eens weer kieken!’
De meisjes roepen in koor wat terug en trekken dan lachend verder.
Albert gaat aan zijn werk. Hij is ernstig gestemd. Hij is vol argwaan jegens de andere jongens. Hij heeft zo het gevoel, dat er verscheidene zijn, die een oogje op Marchien hebben. Hij zal de enige wel niet zijn, die zoveel moois in haar ziet.... Maar grimmig neemt hij zich voor, dat hij het van- | |
| |
avond niet bij half werk zal laten. Ze zullen iemand tegenkomen, die er ernst van maakt!
‘Ja, en nou wou j' ons zeker wel slieten, is 't niet?’ zegt Egbert Heuving die avond lachend tegen de meisjes, wanneer ze bezig zijn om alles gereed te maken voor de komenden.
‘Nou, as dat lukken wou....’ zegt Willempien lachend weerom.
‘Wij zult oet de wege gaan, hoor! Wij gaat naar Huiing toe, ik en Jans. Ze hebt zegd, wij zouden daar maar komen.’
‘En Albert dan?’ vraagt Willempien, met wilde lichtjes in haar ogen.
‘Die mag ook met.’
‘Hij wil liever hen bedde,’ gaat Willempien door.
‘Ja, ik heb al kopzeerte van 't geratel,’ verzekert Albert.
‘Nou,’ besluit zijn vader lachend, ‘dan maar hen bedde. Dan kan 't wezen, dat 't wat afzakt. - Heb ie je piep, Jans?’
Jans knikt. Hij heeft zijn pijp. Hij lacht eens tegen Marchien en zij lacht stil terug. Een gemoedelijke vriendschappelijkheid. Albert heeft zo de indruk, dat Marchien beter bij Jans in de smaak valt dan Willempien. Willempien is wat slim lawaaierig, en vast niet zo gevoelig. - Mensen, wat verdiept hij zich daar toch in....!
Zijn vader en Jans vertrekken en kort daarop gaat ook hijzelf de deur uit, nadat hij met een ernstig gezicht tegen de meisjes gezegd heeft, dat ze zich maar wat vermaken moeten....
‘Ja, dat is goed!’ roept Willempien. ‘En ie vernuvert je ook maar, hoor!’
Lachend loopt hij het donker in. Dicht bij Kampings huis komen hem al een paar meisjes met spinnewielen tegen.
‘Wichter, waar wou j' naar toe?’
‘Ja, as ie dat eens wisten.’
‘Ie zult 't wel niet gewaarworden, Albert!’ klinkt de stem van Willem Kamping, die naast het huis blijkt te staan.
Albert komt op hem af. Nog meer jongens naderen. Ze kuieren gezamenlijk wat heen en weer. Jan Krumpel en Piet Huiing voegen zich ook bij de troep. Piet vraagt aan Albert, wat voor een wicht dat is, die ene spinster. ‘O, dat is mien nichien,’ zegt Albert droog.
Willempien, ja, dat zal wel, dat is Piet ook wel bekend. De andere jongens grinniken. Piet heeft er hard genoeg achteraan gelopen, een vorige keer! Maar 't was nutteloze moeite. - Nee, maar die andere, wat is dat voor een wicht, dat zou Piet wel eens willen weten.
O, dat is een wicht uit Elp.
O.
‘Een Marchien Benning,’ licht Piets buurman toe. Hij was net in de keuken, toen de wichter kwamen nodigen. Toen vroeg zijn moeder, hoe die onbekende spinster heette en zodoende is hij nu op de hoogte.
| |
| |
Dikke Evert Oortwijn beweert, dat hij het warm vindt.
Zo, dat komt dan zeker van 't benauwde zweet, legt Jan Krumpel uit, maar Piet Huiing vermoedt, dat het nog een gevolg is van die draverij. Evert heeft de wichter immers nagezeten met een emmer water?
Nou, men mag zeggen wat men wil, maar het waren rakkers! Willem Kamping heeft het ook ondervonden. Hij had de schapen hooi gegeven, hè?
Ja....
Maar die dekselse wichter hadden het stilletjes weer uit de ruif gehaald en op de grond gestrooid. O man, men moet overal op verdacht wezen...
‘Jonges!’ begroet Rieks Reinds de troep.
‘Rieks!’
‘Rieks!’
‘D'r wordt alleen maar kòffie schonken, Rieks.’
‘Rieks, jong, dat scharenslieperswicht is er niet bij.’
‘Bar, wat hebt partie mensen toch een praties,’ bromt Rieks wrevelig.
Stil eens!.... Hoor ze eens zingen!
De jongens luisteren.
De meisjes zingen van wonder en geweld.
‘Toen ik op Neerlands bergen stond,
Keek ik het zeegat in....’
De jongens kijken naar het huis, waar de spinnende zangeressen zijn. Ze luisteren en ze drentelen nog eens wat heen en weer, ze maken wat grappen en plagen elkaar, houden Piet voor de gek, jagen Rieks Reinds op stoom.... Ze scholen saam voor de ramen, gluren en luisteren, winden elkander op.... Naderhand, tegen een uur of acht, maken ze aanstalten om naar binnen te gaan. Ze stommelen over Heuvings deel, drommen bijeen voor de keukendeur.... Laat Albert maar vooropgaan.... ‘Ja Albert, ie bint hoeskundig.’
Albert, met de jas over het hoofd getrokken, opent de deur en gluurt naar binnen. De anderen dringen op....
‘Ja, kom d'r maar in, hoor,’ roept Willempien uitdagend.
De jongens treden binnen.
‘Vrouwlu!’
‘Vrouwlu!’
‘Goeieavond, vrouwlu!’
‘Goeieavond, jonges!’ wensen de wichter weerom, terwijl ze ijverig doorgaan met spinnen. Maar haar ogen richten zich wel eens op een ander punt dan op wiel en vlas, ofschoon ze dat wat meer verstolen doen....
Daar staan de jongens, bij de haard. Ze hebben weinig praatjes. Ze zijn bijzonder ingetogen.
Piet Huiing en nog een paar zetten zich neer op de grond, met de rug
| |
| |
tegen de muur. Ja, stoelen zijn er niet over, die zijn door de meisjes bezet. De jongens mompelen. Albert kijkt tersluiks naar Marchien, die rustig spint. Haar oorijzer vonkt onder het licht van de lamp. Haar ogen zijn op haar werk gericht. Haar buurvrouw stoot haar even aan en fluistert wat. Dan lachen ze beiden. Marchiens buurvrouw knikt eens nadrukkelijk, plagend. Marchien schudt haar hoofd. In haar ogen speelt het plezier.
Ze heeft mooie ogen, vindt Albert. Ze heeft mooie wangen. Ze draagt een mooie strik....
‘Zing nog eens een lietien, wichter,’ verzoekt Willem Kamping.
‘Nòg een lietien?’
‘Ja.’
‘Hebbe wij dan al eerder zongen, meen ie?’
‘Ja, dat verbeeldden wij ons.’
‘Ie hebt toch niet bij 't glas staan te lusteren?’
‘Bij 't glas? Ik hoorde 't bij ons in de keuken. Ik denk, wat is dat.... Ik de straat op. En zo is 't alle jonges gaan....’
‘Ja wisse, dat zal wel!’
Uit wichterkring en jongensdrom stijgt gelach op.
Daar zet Willempien in:
‘Mien vader zee laatst tegen mij,
Ik weet een goeie raad voor dij,
Mien jong, doe most gaan trouwen!’
Dat is 't begin van het verhaal. In koor zingen ze verder. Willem Kamping en Jan Krumpel zingen er met kraaierige halen bovenuit. Het is een lang verhaal van liefde. Ruw en resoluut heffen Rieks en Piet telkens een nieuw couplet aan. En dan volgen de anderen gedwee.
Als de historie uit is, verzucht dikke Evert, dat hij 't er warm van heeft gekregen. ‘Hà volk....’
De andere jongens plagen hem met die veelvuldige hittegolven. Daarnet, buitenshuis, klaagde hij immers ook al steen en been.
‘O ja?’ spot Willempien.
De spinnewielen snorren genoeglijk, als een grote kat.
Evert doet er verder maar het zwijgen toe. Hij wacht af. Dat doen er meer. Daar begint Willem Kamping te zingen en vrijwel onmiddellijk vallen alle jongens hem bij:
Wat bint die wichter dor,
Ze zit daar in een ronde kring
En hebt geen jonges naar haar zin.
Wat bint die wichter dor!’
| |
| |
Maar prompt na die tartende woorden zingen de meisjes helder en uitdagend een antwoordslied:
Ze zit daar in de hoek van d' heerd
En bint geen piep tabak meer weerd.
Wat bint die jonges dor!’
Dat kunnen de jongens er toch onmogelijk bij laten zitten. Albert Heuving en Piet Huiing trekken als eersten op de meisjes los. Albert stapt regelrecht op Marchien toe. Met een lach in zijn ogen maakt hij haar spinnewiel onklaar, door het snoer, dat de spoel deed draaien, van het grote wiel te lichten. Het heeft geen zin meer, dat haar voet nog langer beweegt. Een zachte blos trekt over haar gezichtje....
ontredderde spinnewielen
| |
| |
Fluisterend vraagt hij haar, of ze mee wil.... Daar gaan ze. Albert draagt de stoel. Ze gaan de voorkamer binnen.
Piet Huiing trekt er met de gastvrouw tussenuit, met Stina. En Marissen Scholtemeier natuurlijk met Annechien. Willem Kamping is intussen op Willempien afgestevend. Willempien giechelt als hij haar wiel tot stilstand doet komen. Ook zij verdwijnen. De paren zoeken allemaal een hoekje op in het grote huis.
Al gauw zijn alle meisjes verdwenen. Maar alle jongens nog niet. Evert Oortwijn zit nog met zijn rug tegen het schot en kijkt mismoedig naar de ontredderde spinnewielen.
Rieks Reinds staat er ook nog en verder nog een paar. Maar ze zijn niet uit het veld geslagen. Ze zullen straks eens zien, wat ze bereiken kunnen! Nee, ze zitten niet bij de pakken neer. Rieks Reinds zal aanstonds voor ieder het gewenste wicht gaan opeisen!
Hij loopt naar de hoek, waar een paar sloffen staan, sloffen van Stina. Eén er van neemt hij in de hand en komt er mee terug bij de jongens, die hem hun wensen kenbaar maken. Evert heeft het op Stina voorzien. Hij hoopt van harte, dat Piet Huiing bij haar weg te krijgen is. Rieks moet zijn best maar doen.
Dat is ook de bedoeling. Rieks grijnst. Met de slof in de hand gaat hij de paren een bezoek brengen.
De jongens bij de haard wachten in spanning af. Evert zucht zwaar, maar niemand die daar gekheid om maakt.... Ze luisteren.... Achter de wand horen ze gemompel.... Dan klinkt een patsende slag....
Met strakke gezichten luisteren de jongens....
Albert en Marchien hadden zich neergezet in de kamer. Het was er stil en schemerdonker. Er was geen klok die tikte en er brandde geen lamp. Er was alleen het zachte geluid van hun ademhaling en even, aan het begin, het geringe gerucht van een arm, die zich om een schouder schoof.
En toen Albert dat deed, toen hij zijn arm om die schouder van het meisje legde, trok er een vreemde huivering door hem heen.... een ontroering, een vrede en een verwondering.... Een ervaring, die hij nooit had gekend....
Binnen de behoedzame boog van zijn arm borg hij het meisje....
In de stilte klonk toen zijn fluistering, wat storend. Het waren maar enkele zinloze woorden, maar hij had het gevoel, dat hij wat zeggen moest. Misschien dat anderen hadden gelachen, als ze geweten hadden hoe schuchter hij zich nu gedroeg, maar niemand wist het immers en zijzelf lachte niet. Hij omknelde haar vaster en kuste haar. Zij kuste hem terug, niet wild, niet mat - er was een ongekende volkomenheid.
| |
| |
Maar dan wordt er een deur geopend, er valt schijnsel naar binnen en er komt iemand op hen af: Rieks Reinds. Grinnikend staat hij voor de twee.
‘Albert, buut of slage?’
Het is een kort bevel. Albert moet kiezen.
Denkt Rieks, dat hij het eerste kiezen zal? Dat hij zeggen zal: ‘Buut’? Dat hij het meisje afstaat?
‘Slage!’ zegt hij onmiddellijk, kortaf.
‘Accoord!’
Rieks grijnst.
Albert weet, wat hem nu te wachten staat. Als er één is, op wie Rieks zijn krachten probeert, dan zal híj het zijn.
Hij heeft zijn hand al uitgestoken. Rieks heft de slof op - slaat toe. Een felle pats. Albert vertrekt geen spier.
Het is goed, dat zijn handen zwaar werk hebben verricht. Het zijn handen met eelt. Daardoor verdragen ze beter de slag, die Rieks hem geeft met Stina's slof.
Maar de tweede slag is nog veel feller dan de eerste. In een flits ziet Albert, dat Marchiens gezicht vertrekt. Hij zelf vertrekt geen spier.
Hij ziet het leedvermaak op Rieks' gezicht. Zijn ogen tarten die lach. Ineens schijnt Rieks woedend te worden. De derde slag komt met de kracht van de twee vorige tezamen. Er gaat een rilling door Marchien heen. Zij was wellicht nog nooit getuige van zo'n fel bedrijf. Albert vertrekt geen spier.
De pogingen van Rieks zijn vruchteloos en hij vertrekt.
En dan schuift Albert weer zijn arm om Marchiens schouder heen. De hand tintelt, gloeit, brandt - maar hij telt het niet. Ze blijven bij elkaar! Het is zelfs, alsof Rieks bereikt heeft, dat ze nog dichter bij elkaar gekomen zijn. Althans, Albert heeft sterk dat gevoel.
buut of slage
Op een andere plaats in huis klinkt nu een klap en daarna wordt gestommel vernomen. Het schijnt, dat daar van plaats verwisseld wordt....
‘Ga j' vaak oet spinnen, Marchien?’
‘Och.... gewoon.’
‘O. Bevalt 't je in de regel wat?’
‘Jawel.’
‘Nóú dan?’
Zij geeft geen antwoord - op een afstand klinkt het gegiechel van Willem- | |
| |
pien. Ze horen, dat Willem Kamping ‘slage’ zegt. Die is nu dus aan de beurt.
Er zegt ook ergens iemand, dat het flink sneeuwt. Albert vindt dat een goed bericht. Laat het maar doorsneeuwen. Laat er maar een fiks pak komen en laat dat maar een flinke poos blijven liggen, dan kan Marchien hier de eerste tijd niet gemakkelijk vandaan....!
Hij vraagt haar, hoe zij dat vinden zou.
Niet best.
Niet best? Waarom niet?
Omdat dan thuis de boel in 't honderd liep. Zij moet straks weer aan 't werk.
‘Daar hadden ie 't voor een poos ook over, toen ik bij mien oom was. Maar as ie 't nou eens niet zo druk hadden....’
‘Dat kan 'k mij niet indenken.’
‘Ie bint een rakker, Marchien.’
‘Och toch....’ Haar stem klinkt schalks.
‘Een dekselse rakker!’
Zij zegt, dat men rakkers geen kus moet geven.
Hij zegt, dat ze misschien wat vriendelijker worden op die manier....
Ineens klinkt uit het aangrenzende opkamertje heftig gepraat. Het zijn Jan Krumpel en Hillechien Huiing. Ze schijnen het met elkaar aan de stok te krijgen. Het wicht is wat opvliegend van aard.... Wat of er te doen is?.... Albert en Marchien luisteren verbaasd.
Jan en Hillechien kijven tegen elkaar in. Ze hebben 't over een pet. Ineens volgt er een woest gestommel, een deur wordt woedend dichtgeslagen.... Buiten klinken gehaaste stappen. Ook klinkt er onderdrukt gelach.... In de opkamer is het nu stil.... Wat of er toch gebeurd mag wezen?
Naderhand, als ze allen weer bijeen zijn in de keuken, wordt bekend gemaakt, wat er met Jan Krumpel en Hillechien Huiing voorgevallen is. Die twee hebben ruzie gekregen; misschien heeft men dat wel gehoord.
Ja, verschillenden hebben dat gehoord. Jan en Hillechien weerden zich flink, ze trokken aardig van leer.
Ja, het was een heel spektakel, maar dat kwam zo: Twee van de jongens die niets te doen hadden, waren eens rondom het huis gekuierd en toen hadden ze een plan bedacht. Toen hadden ze bedacht om Jan en Hillechien eens te plagen. Och mensen, ze hadden nog veel meer bereikt, dan ze van plan waren geweest. Ze hadden het raam van de opkamer een handbreed omhooggeschoven - en daar had geen Jan en geen Hillechien wat van gemerkt. Toen had één van de jongens zijn arm naar binnen gestoken en Jan de pet van 't hoofd genomen. ‘Waarom pak ie mij de pet af?’ vroeg Jan.
‘Ik je de pet afpakken?’ vroeg Hillechien.
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
| |
| |
‘Ja, ie mij de pet afpakken!’
‘Ach jong,’ zei Hillechien, ‘hoe kom ie d'r bij.’
‘Omdat ik 't vernomen heb,’ zei Jan.
‘Ie droomt!’ zei Hillechien.
‘Geef hem mij nou maar gauw wéér!’ zei Jan.
‘Och jong, ik heb je pet ja niet!’
't Duurde niet lang, of Hillechien was kwaad. En even later stapte ze op hoge benen weg.
Och och, wat een geschiedenis.... Maar de jongens moeten toch maar niet verzuimen om dat zaakje even op te helderen, want anders lopen Jan en Hillechien vanzelf nog een hele poos tegen elkaar te koppen en dat wordt wat te gek. En nu nemen ze met elkaar die Elper spinsters nog even in de kring. Vooruit volk! Naar de deel!
En daar, op de deel, onder het licht van de lantaarn, daar worden dan die Elper spinsters neergezet, Marchien en Willempien. En dan worden die jongens, die zich de hele lieve avond met haar hebben beziggehouden, Albert Heuving en Willem Kamping, er resoluut bij opgesteld. En dan geven de anderen elkaar de hand en huppelen rond om de twee paren, terwijl ze zingen van de woonplaats van die beide wichter in de kring:
En Elp dat is het puikien van alle Drentse dorpies!
En als dat uit is, zingen de wichter op haar beurt, dat het dorp waar ze nú zijn, het puikje van alle Drentse dorpjes is.
En na die waarderende woorden neemt Willem Willempien spontaan in de armen, draagt haar de zijdeur uit en rolt haar door de sneeuw.
Willempien lacht en proest.
Willem neemt haar weer op, draagt haar naar 't hooi en rolt haar nog eens rond.
Maar dan is Willempien kwaad. Het hooikaf kleeft aan haar kleren, het kriebelt en prikt venijnig in haar nek, haar haren zitten er onder - hoe krijgt ze 't er weer uit.... Ze begint uit te varen tegen Willem, die er beteuterd bij staat en al gauw stamelt, dat hij het zo niet had bedoeld.
Maar Willempien draait niet weer bij en zo kan het gebeuren, dat Jan Krumpel en Huiings Hillechien niet de enigen zijn die met ruzie scheiden....
Zoiets valt natuurlijk wel te betreuren, maar het ìs nu eenmaal niet anders. Willempien blijft vooreerst stil en haar gezicht is betrokken, net als de lucht. Er valt nog aldoor sneeuw, maar ze is nu vermengd met regen. De
| |
| |
kans, dat Marchien insneeuwt, is voorlopig niet groot. Nou ja, ze is er ook nog maar net, ze hoeft voorlopig nog niet weerom.
Met stille vreugde denkt Albert aan de komende dagen.
Als hij zich uitkleedt, voor zijn bedstee in de keuken, liggen de spinsters al in haar bed. Ze liggen in de laatste bedstee van de rij. Haar kleren liggen en hangen op de stoel, die er vóór staat.
‘Slaap ie al, wichter?’
‘Ja,’ zeggen ze, ‘zowat.’ Ze slapen zowat.
Ze vertrouwen 't wel met de ratten, hè?
A bah!
Heeft Willempien nog last van gekriebel?
Nee. Albert altmet?
Wat is dat nou voor een vraag. Albert trekt zijn hozen uit, stapt in bed, kruipt onder de dekens - en stoot een onderdrukte kreet uit....
Uit de bedstee van de wichter klinkt onderdrukt gelach....
Die bandieten! Daar heb je 't nou....
‘Heb ie last van gekriebel, Albert?’ vraagt Willempien.
‘Ja, wacht maar! Ik zal je wel opknappen!’
Hij trekt de hulst onder het dek vandaan. Die schavuiten van wichter! Wanneer hebben ze dat geleverd? O mensen, mensen.... óveral moet je toch ook op verdacht zijn....
Hij gooit het stekelige goed op de plavuizen. Daarna onderzoekt hij nog nauwkeurig, of er geen blaadjes achterbleven. Hij vindt er nog een paar. En dan kruipt hij voor de tweede keer in bed, maar hij is nu vrij wat kouder dan de eerste keer. Laat het zo zijn - men heeft toch deksels veel plezier op die manier.
Het duurt nogal een poosje, voor hij inslaapt. Een paar keer nog hoort hij de meisjes fluisteren. Luister - dat is de stem van Marchien.... Haar mooie, goeie, zachte stem.... Zo is ze helemaal. Och, wat een verschil met Willempien. Een verschil als de hulst en het bed. Willempien is scherp - Marchien is zacht.
Marchien. Ze is een wondergrote begerenswaardigheid. Er is een spanning in Alberts gedachten. Hij wil haar winnen in de dagen dat zij hier in huis is.
Hij denkt en overlegt. Deze avond was goed. Dit begin was een goed begin. Maar hoe zal het verder gaan?
Er is een nieuwe vreugde en een nieuwe goedheid.... Er is iets in dit alles, dat zijn gedachten naar zijn jonge jaren trekt, de jaren dat zijn moeder nog leefde.... zijn moeder.... die hem bidden heeft geleerd....
Met schuchterheid voegt hij nu een vraag in zijn avondgebed. Of de Heere hem helpen wil, ook bij dit nieuwe.
| |
| |
Daarna ligt hij nog lange tijd wakker, totdat zijn gedachten doezelig worden en geleidelijk in dromerige beelden vervloeien.... beelden van hulst en van Marchien.... Zij dwaalt langs de starre struiken op de hofwal.... Zij verstopt zich tussen die struiken, maar hij zoekt onvermoeid. Hij vindt haar en hij voert haar mee naar huis....
|
|