Heuvings haardstee
(1950)–Johan Hidding– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
[Hoofdstuk 8]Maar Albert is ontgoocheld. De gebeurtenissen hebben hem volkomen overrompeld. Op een avond draagt Annechien een mooi kralensnoer en naderhand brengt Marissen haar een bezoek. Nu hoeft men niks meer te vragen! Nu is het duidelijk genoeg! En dat zijn vader tegenover Annechien grapjes maakt over haar en Marissen, dat maakt hem inwendig woest. ‘'t Is maar goed, Annechien, dat ie hier kommen bint,’ zegt Egbert. ‘Anders hadden ie de scheper vast niet kregen. Maar nou moet de scharensliepers straks weer in touw om een nieuwe meid voor ons op te scharrelen!’ ‘Zo ver is 't nog niet,’ zegt Annechien. Zo ver is het nog niet, nee. Maar Heuvings volk is benieuwd, hoe het nog worden moet.... Want Marissen kan wel wat op touw zetten, maar hij zal ook moeten rekenen met zijn moeder en zuster, bij wie hij inwoont en bij wie ook Annechien mettertijd zal intrekken. En die vrouwen zijn niet voor de poes. Die zijn allesbehalve gemakkelijk. Vooral de zuster is een ontzettend bazig mens. Die is gewend, Marissen naar haar hand te zetten. En daar kan Annechien nog wel eens wat ellende mee beleven.... Marissen voorziet dat ook wel. Hij ondervindt al, dat de vrouwen vreselijk weigerachtig zijn. Het vertroebelt zijn geluk. Alles kon zo mooi wezen. Hij heeft gekregen, waar hij zo vurig naar verlangd heeft. Hij heeft zijn avonden met Annechien. Hij doet als andere jongens, hij beluistert aan het eind van de week met vreugde het geluid, dat de stand van het werk aangeeft: hij hoort, terwijl hij op een afstand wacht, dat er op Heuvings erf nog ijzer wordt geschuurd. Het is de ketting van de haard, die in de moddergoot gelegd is en duchtig met de bezem wordt geboend. En het is Annechien, die dat werk verricht. Het laatste werk van de week. En daarna kan hij komen. En dan komt hij. En de avond is wondermooi. Maar het verschiet is beschaduwd en telkens kijkt hij daar zorgelijk tegenaan. Thuis zijn ze niet inschikkelijk. Daar zetten ze hem de voet dwars. Zijn moeder, en vooral zijn zuster. De vrouwen begeren er geen huishouding | |
[pagina 76]
| |
bij. Straks kruipen de kleine kinderen haar voor de voeten, en niet dat ze een hekel hebben aan kleine kinderen, maar ze zien ze niet graag geregeld over de vloer. Daar bedanken ze voor. Zijn moeder is al op jaren, die kan zoveel drukte niet meer verdragen. En zijn zuster voelt er ook niks voor om straks een vrouwspersoon naast zich te hebben, die allicht ook wat bedisselen wil. Bovendien is het vreselijk onvrij. Ze zijn het altijd gewend geweest zoals het is - en zo moet het ook blijven. Daar moet Marissen tegen vechten. Een vruchteloos gevecht is het. De vrouwen staan halsstarrig op haar stuk. Tegen Annechien praat hij daar niet over. Maar zij wordt het wel gewaar. Misschien heeft Marissens moeder of zuster wat losgelaten. Op een morgen wordt Annechien aangeklampt door Rieks Reinds. Als hij tegenover haar staat, merkt zij, dat hij weer flink gedronken heeft. Dat is geen zeldzaamheid; het is eerder zeldzaam als hij nuchter is.... Nu ruikt ze weer de drank, ziet ze hoe onbehouwen en brutaal hij doet, hoort ze, hoe raar hij praat. ‘Annechien.... dag Annechien.... Nou wordt 't mis, hè?’ Ze keert zich af, maar zijn woorden dringen nog tot haar door: ‘Nou kunne wíj 't toch maar beter proberen, Annechien.... nou kunnen wíj 't toch maar beter proberen. Dat was ja altied al mien plan. En 't wordt toch mis met Marissen. Grif!.... Ja grif! De vrouwlu laat je niet in hoes!’ Geërgerd loopt ze door. Wat heeft hij te zemelen, die zuiper? Maar er is een lichte onrust in haar gewekt. Ze is die dag wat stil, ze denkt na. Rieks had weer een borrel op, maar toch.... het moest eens waar zijn.... Die middag begint ze er over tegen Stina. Ja, nu zij het zegt - Stina heeft ook zoiets gehoord. De moeder en de zuster van Marissen schijnen er niet erg happig op te zijn, dat ze bij haar inkomen.... Maar och.... Ja, maar Annechien is nu sterk verontrust. Wat is dat voor een tijding? Waar loopt dat op uit? Wat zal Marissen zeggen? Zij vraagt hem naar die dingen. Marissen schrikt op. Ze weet het dus.... Hij ziet de onrust op haar gezicht.... ‘Och,’ praat hij, ‘'t valt wat met.’ ‘Hoe dàt zo?....’ ‘Och, 't wordt vaak overdreven. Maak je maar niet bezorgd.’ Dat doet ze echter wel. Van nu af is er iets veranderd. De lucht is niet helder meer. Er is een donkere kant aan hun geluk. Och, als ze alleen is met Marissen, verliest ze alle bedenkingen soms nog wel uit het oog. Maar na zijn vertrek treden ze weer naar voren. Op een donkere dag in de voorwinter ontmoet ze de moeder en de zuster van Marissen. Ze gaan op visite. Een paar tellen ziet ze de beide vrouwen aan. Hun gezichten zijn stug, de ogen van de zuster staan vijandig.... Een paar tellen heeft Annechien het front gezien, waartegen Marissen op- | |
[pagina 77]
| |
trekken moet. Zij voelt, dat daar niet veel tegen te beginnen is.... En als het Marissen lukt om gedaan te krijgen, dat hij haar er bij inhaalt, dan zullen ze haar nog niet goedgezind ontvangen. Dat voelt zij - en die gedachte maakt haar moedeloos. Ze weet ineens niet meer, wat ze moet. Het staat er allemaal zo donker voor.... Er is geen uitzicht.... Geregeld ziet ze Marissen, maar het wordt er allemaal nog akeliger van.... Grauw als de dag, zo is de toekomst. Er is geen licht. Het wordt steeds donkerder.... Ze ziet alleen nog maar de ijzige bedreiging, steeds groeiend, niet te ontwijken.... een muur en een klem op haar pad.... Zwijgend, vertwijfeld doet ze haar werk. Wat heeft Egbert gezegd, toen ze verkering kreeg met Marissen? Dat het maar goed was, dat ze hier gekomen was.... Dat heeft zij ook gedacht.... Ach ja.... Maar nu.... Beter was het geweest, als zij een andere richting gekozen had.... Laat ze dat nòg maar doen! Als ze hier blijft, wordt het nog steeds erger.... Het wordt verschrikkelijk!.... Vanavond zal Marissen hier weer komen eten.... Anders zou het zo mooi zijn - maar nu.... Laat ze maar gaan! Nu, dadelijk! Een wanhopige opwelling is het.... Maar ze geeft er aan toe. Ze ziet geen uitzicht meer....
Jans ziet haar het erf afgaan. Ze loopt vlug - in de richting van het veld.... Wat is daar nu te doen?.... Hij roept, wat ze wil. Zij antwoordt niet. Hij roept dringender. Dan klinkt even haar stem. Wat zegt ze? Moet ze even naar huis? Nu?.... Verbaasd heeft Jans haar antwoord opgevangen, verbaasd ziet hij haar na. Dan gaat hij de hof in, naar Albert, om die op de hoogte te stellen van Annechiens vreemd gedrag. Albert is aan het graven in de wal. Hij graaft een wild appelboompje los.... ‘Nou,’ zegt Jans, ‘wat of wij nou beleven zult.... Daarginds gaat Annechien heen.’ Albert ziet op, volgt dan met zijn ogen de richting, die Jans aangeeft. Een zwart figuurtje gaat daar eenzaam, verloren, onder de zware, dreigende lucht.... ‘Waar wil ze toch naar toe?....’ ‘Even naar hoes.’ ‘Wat?’ ‘Ja, even naar hoes. Dat riep ze. Begriep ie dat nou?’ Nee, dat is onbegrijpelijk. Even nog kijkt Albert haar na, het ranke meisje van de wildernis. Dan wijdt hij zich weer aan het ranke, wilde boompje. | |
[pagina 78]
| |
Hij graaft de wortels los. Jans vraagt hem, of hij dat ding verplanten wil en hij antwoordt bevestigend. Hij wil het dicht bij huis een plaatsje geven.... Er moet immers een aannemelijke reden zijn voor dat gewroet in de oude wal?.... Jans ziet een poosje toe. Ineens bukt hij zich boven het zand, dat Albert opwerpt. Hij neemt iets in zijn handen, beschouwt het, veegt het schoon aan zijn broek.... Nieuwsgierig kijkt Albert opzij.... ‘Een dondersteentien,’ mompelt Jans tevreden, terwijl hij de versteende zee-egel in zijn broekzak stopt. Albert weet al, dat de vondst straks een ander plekje krijgt, een apart plekje in het huis: op de dorpel boven de zijdeur. Daar liggen er al vier op een rij. Jans is de verzamelaar er van; hij vond ze bij het ploegen en eggen en bij het graven van de turf. Hij hecht er grote waarde aan. Hij schrijft een geheimzinnige macht toe aan die zonderlinge steentjes met hun ster van stippeltjes.... Zij behoeden het huis voor blikseminslag....
verstende zee-egels
Even nog blijft hij staan kijken. Als hij nogmaals met verwondering over Annechien gesproken heeft, keert hij zich om en loopt terug naar huis. Verwoed delft Albert dieper in de wal. Driftig spit hij het zand weg rondom de stam van het boompje, dat daar opgeschoten is. Soms stoot zijn schop op verscholen wortels. De wal is oud en weerbarstig, een stugge machthebber die zijn geheim niet willig prijsgeeft, die zijn schatten niet spoedig toont.... Eindelijk is het boompje losgewoeld. Maar het goud houdt zich verborgen.... Ook dit werk is vergeefs geweest.... Als Albert in de keuken komt, vindt hij daar zijn vader, Stina en Jans bijeen, druk pratend over Annechiens onverwachte reis. Ze vinden het een onbegrijpelijk geval. ‘Ze brengt de avond met,’ verzekert Egbert. ‘Zo gauw kan ze 't nooit doen.’ | |
[pagina 79]
| |
‘En dan kan 't wel eens flink sneeuwen,’ zegt Jans. ‘Daar liekt 't alles op. De lucht wordt ja zo zwaar....’ De barometer heeft het trouwens ook voorspeld: ‘Sneeu & Wind’.
Tegen de avond valt de eerste sneeuw. Marissen ziet de schaarse vlokjes dwalen, terwijl hij met de kudde van de heide komt. Tegen de donkere lucht zijn ze goed zichtbaar, maar als ze lager komen, gaan ze bijkans verloren boven het schuddende grijs van de schapen. De hond keert hijgend terug van een snelle tocht langs de kudde, en kijkt de scheper even aan. ‘Ja Siep, jong, 't gromt al. 't Begin is er. Ik had 't zelfde wel dacht.’ Als alle schepers is Marissen een uiterst kundig weervoorspeller. Maar dat het nu op sneeuw zou uitdraaien, dat kon een kind wel zien. Speurend, met een bedenkelijk gezicht, kijkt Marissen de lucht in. Allengs vallen de vlokken dichter en met meer vaart. De wind neemt toe. Hij drijft de sneeuw in steeds vaster gang over het veld. De kudde schijnt te krimpen. De schapen dringen dichter bijeen, om te schuilen. Het geluid van de bellen vervaagt. Het wordt uiteengerukt door de krachtige wind. Hard en ijzig slaan de vlokken tegen Marissens wang. Als een tweede kleed hechten ze zich aan de schapevacht, die hij draagt. Ze ijlen over de heide. Ze staan in dwarse, flitsende lijnen voor een jeneverstruik. Het is, of er een nevel over de kudde komt, een wrede, levende nevel. Nu dalen de eerste schapen af in de grote del. Ze verdwijnen achter de hoogte, waar de eenzame berkeboom staat. Siep blaft, maar hij is reeds onzichtbaar geworden. Marissen ziet de kudde korten onder de wielende witheid. Het belgeluid gaat bijna verloren. Maar nu heeft hij de hoogte bestegen. Hij ziet de volledige troep verder trekken door de del. De hond komt hem met sprongen tegemoet en keert. De berk staat gebogen op de hoogte; een oude, eenzame vechter van het wijde veld. De wind bespringt hem woest. Hij joelt en huilt door de huiverende, tengere takken. Een losgescheurd stuk van de witte schors siddert met een schril, fluitend geluid. Marissen ziet niet opzij. Hij kent deze kale kampplaats en de oorsprong van de geluiden. Hij heeft het ergste nu achter zich. Onder het dalen voelt hij de winddruk afnemen tegen zijn benen. De luwte stijgt, naarmate hij dieper daalt. Gaandeweg wordt het beter. Weldra komen ze in de beschutting van de beboste wallen, die zich verheffen aan weerszijden van de schapendrift. En straks, als eindpunt, wacht daar het koesterende keukenvuur in Heuvings huis. Daar zal Marissen eten. En morgen weer. Een dag of wat. Waar eet hij liever dan in het huis, waar Annechien is? ‘Nou Siep, wij hebt 't er gauw weer opzitten, jong!’ Marissens woorden klinken vergenoegd. Aanstonds zal hij zijn benen behaaglijk uitstrekken. | |
[pagina 80]
| |
De goede uren volgen de moeilijke op. Na het veld wacht het vuur - en Annechien! Het mag dan met zijn plannen allerminst gemakkelijk verlopen, er mogen zware strubbelingen zijn met zijn familie - dat kan toch niet verhinderen, dat hij bij Heuving eet en daarbij praat met Annechien! Het vooruitzicht verwarmt hem - alsof hij reeds bij het huisvuur zit.
Maar als hij komt, verneemt hij, dat Annechien afwezig is. In de namiddag is ze weggegaan. Even naar huis, heeft ze gezegd.... Verbaasd luistert Marissen naar dat bericht. Niemand die er iets van begrijpt - hijzelf evenmin. Zwijgend, werktuiglijk eet Marissen zijn maal. Hij probeert te ontdekken, wat Annechien bewogen kan hebben om zo plotseling naar huis te gaan. Het is een raar woord, maar haar gedrag heeft veel van een vlucht.... Niets uitlaten, zomaar weggaan.... 't Is toch bijzonder vreemd.... Wat kan ze gehad hebben?.... Er is maar één ding, waarin hij een aanwijzing zou kunnen vinden: de onenigheid tussen hem en zijn familie; de taaie onwil van zijn moeder en zuster.... Dat heeft Annechien erg geschokt. Daar kan zij wel eens erg over zijn gaan tobben.... Maar kan dat de oorzaak zijn van haar gedrag?.... Doch wat moet het anders wezen.... Niets uitlaten, zomaar er vandoor gaan - net of 't haar ineens te veel werd.... Marissen is klaar. Hij staat op. ‘Ik zal zien, wat dat is,’ zegt hij. ‘Zulks, dat liekt mij wat vreemd toe, dat deugt niet.’ Hij stapt naar buiten. Onmiddellijk bespringt hem de sneeuw, fel als een aanvaller die hem heeft opgewacht. De zware stammen van de eiken doemen wazig op uit de razende vlokkenjacht. De maan, die vol moet zijn, is verborgen; een uiterst zwak schijnsel slechts dringt tot de aarde door. Bezorgd om Annechien, met grimmige gedachten aan zijn moeder en zijn zuster, zo stapt Marissen de eenzaamheid in en de striemende kou. De wind joelt in een verkommerde struik. De sneeuw jaagt ontembaar over het uitgestorven veld. Maar ook Marissen is ontembaar. Met vaste stappen gaat hij over de wijde heide. Er zijn gedeelten van de weg, dat hij zijn hoofd tussen de schouders trekt, dat hij gekromd zich voortbreekt door de krachtige tegenweer der wind. Onophoudelijk vliegen de vlokken tegen zijn gezicht. IJskoud zijn ze en hard als glas. Ze pijnigen hem - maar niet feller dan de onrust om Annechien.... Zwaar raast de winterstorm over de vlakte. Maar Marissen vordert goed. Hij nadert reeds de Brandhullen, dat vreselijke, woeste, angstaanjagende oord van grillig kronkelende heideruggen, geknauwde hellingen en geknotte eiken, waartussen verborgen heidengraven zouden zijn.... een | |
[pagina 81]
| |
plaats, die door elk mens bij avond en bij nacht gemeden wordt.... Geschrokken staat hij stil.... Klonk daar een klacht?.... Gespannen luisterend wacht hij.... Zijn benen trillen.... De tomeloze wind tiert in de misvormde eiken, dreigende spookgestalten en bevende geslagenen.... Hoor! - daar klinkt een vrouwenstem.... Duidelijk verneemt Marissen het geluid van de verwaaide woorden.... De ijzige koude, die tot nu toe slechts zijn huid heeft verstijfd, schijnt hem nu ook inwendig te bewerken.... Hij staat daar kil en star.... Wie sprak daar, in dit barre winterweer, op deze vreselijke plaats?.... Een vrouw?.... Kan Annechien daar zijn?.... Een kleine vlam flakkert op. Een oud, behaard gezicht, vlak boven de grond, wordt een moment beschenen.... Weer is het duister. Marissen rilt van ontzetting. De wind giert, de wilde vlagen voeren flarden van stemmen mee. Er klinkt een lach.... Marissen krimpt ineen.... Maar dan, ineens, vangt hij iets op, dat hem bekend in de oren klinkt. Wie praat daar nu? Waar heeft hij die stem eerder gehoord?.... Hij weet het reeds - en dan, zichzelf bespottend om zijn ontsteltenis, treedt hij nader.... Daar, naast een heuvel, in een brede kuil met tamelijk steile wanden, half overdekt door eikgewas, daar schuilt een kleine zwerverstroep: scharenslijpers. Marissen heeft de stem herkend van de grijze vrouw, die hem de kralen heeft verkocht, het snoer dat hij aan Annechien gaf.... Verwonderd blikt hij op het groepje neer. ‘Goeieavond, volk!’ Met verbazing beantwoorden ze zijn groet. ‘De scheper?’ vraagt de oude vrouw met twijfel in haar stem. ‘Krek!’ zegt Marissen, terwijl hij afdaalt om even uit te blazen. ‘Mien lieve tied, mensen, wat doe ie hier toch in zo'n weer....’ Dat kunnen ze hem ook wel vragen, vindt een jonge vent. Marissen herinnert zich vaag, hem eerder ontmoet te hebben. ‘Zo is 't net,’ zegt een oude man, die rookt. Die heeft daarnet natuurlijk zijn pijp aangestoken, bedenkt Marissen; dat was die vlam.... ‘Ik moet nog ienerworens naar toe.’ De zwervers ook. Gister kregen ze bericht, dat er een oude scharenslijper was gestorven, iemand die boer geworden was. Nu moeten ze naar de begrafenis. Maar doordat men niet wist, waar ze zich ophielden, heeft het bericht hen zo laat bereikt, dat ze vannacht nog verder moeten trekken, als ze tijdig aanwezig willen zijn. Ze hopen nu maar, dat er spoedig een eind komt aan de sneeuwjacht. Ze vragen Marissens oordeel; ze vinden, dat ze het treffen, want schepers zijn immers buitengewoon beste weerkundigen? Marissen voorspelt, dat het spoedig veranderen zal. Ze moeten nog maar even geduld hebben. Waar komen ze nu vandaan? Van Elp, vertelt de oude vrouw. O ja, ze zijn ook nog geweest bij de zuster | |
[pagina 82]
| |
van Egbert Heuving. Die sukkelt wat de laatste tijd. Als de scheper bij Heuving komt, kan hij dat wel zeggen. De jonge vent merkt op, dat Heuvings volk indertijd door him toedoen een meid gekregen heeft. Hoe gaat het daar mee? ‘O, goed,’ zegt Marissen stroef. Een meisje vraagt hem daarop, hoe Rieks Reinds het maakt. Zeker het meisje, met wie Rieks toentertijd gedanst heeft. ‘Nou, ook wel goed,’ zegt Marissen. Hij zegt maar niet, wat het dorpsvolk elkaar vertelt over Rieks. Dat het er niet zo rooskleurig voorstaat met zijn boerderij. Dat het hele spulletje in andere handen dreigt te raken, omdat Rieks zo verzot is op borrels, dat hij daar ongehoord veel geld aan spendeert. Hij wil verder. ‘Nou, mensen,’ zegt hij, ‘ik moet zien, dat ik er kom!’ Hij wenst de zwervers goeie reis en duikt weer op uit de luwte. Hij sjouwt weer verder door de bijtende kou, over de kale vlakte die zich achter de Brandhullen uitbreidt, waar de wind door niets wordt belemmerd. Maar eindelijk bemerkt Marissen achter het jagende waas van sneeuw een licht. Daar is haar huis! Daar zal ze zijn! Hij komt in de beschutting van de kleine boerderij en terwijl hij langs de ramen gaat, hoort hij haar stem.... Zij praat op doffe, moedeloze toon. Maar de zware mannenstem, die vervolgens klinkt, gaat er tegenin. ‘Ik zeg je 't nou: ie kunt daar zomaar niet weggaan! Daar komt niks van in! 't Zou een mooie boel worden! 't Is al veel te gek, daj' zo weglopen bint!’ ‘Ik ga d'r niet weer naar toe....’ weerstreeft Annechien klagerig. ‘Ik doe 't niet.’ ‘O nee? Dat zul wij dan nog eens zien!’ De mannenstem klinkt dreigend. ‘Ja, nou kun ie nog wel honderd keer met 't hoofd schudden, maar ie gaat er wèl weer naar toe! En zo gezwind mogelijk! Ie bint niet wies! Zo'n beste stee.... Toen ie hier voor 'n tiedlang eens waren, toen was 't allemaal poch. Waar wou ie 't beter kriegen....’ Annechien snikt. Marissen stapt naar de deur, vat de klink - meteen schiet er uit één of andere opening een hond op hem af en bijt hem met een grom in het rechterbeen. Een ogenblik is Marissen verbluft - dan begint hij uit te varen tegen het mormel, dat als een razende blaft, totdat iemand het met een kort bevel het zwijgen oplegt. Het is de man, die Annechien daarnet haar plaats heeft gewezen. ‘Is daar volk?’ roept hij verstoord. ‘Ja.’ De man staat in de open deur en tuurt. ‘Ik bin daar bij Annechien vandaan,’ zegt Marissen. ‘O, kom er in. Ha, in dat weer....’ | |
[pagina 83]
| |
‘Die smerige hond heeft mij daar al even lelijk beten,’ beklaagt Marissen zich. ‘Beten? A, jong.... Wat is 't toch wat te zeggen.... In 't been? - Koest, loeder!’ ‘Ja.’ ‘A, jong! Slim? Nee toch? Kom gauw met in de keuken.’ Marissen volgt de man naar het woonvertrek. En dan ziet hij dadelijk Annechien in de ogen. Ze slaat de hare neer. Verward zit ze daar achter de tafel. Een oudere vrouw zit schuin tegenover haar en verder zijn er een stuk of wat kinderen, die Marissen aangapen. Hij groet, de vrouw zegt, dat hij maar moet gaan zitten en onmiddellijk valt de man met de zware stem beschuldigend uit tegen Annechien. Nou moet ze maar eens zien! Dat heeft ze er nou van! De mensen komen door de dikke sneeuwstorm hierheen, ze begrijpen er natuurlijk niks van, en dan worden ze ook nog in 't been gebeten.... Is 't slim aangekomen? Ja, hier, 't bloed loopt er uit.... Wat is 't toch een spul! Er moet een lap om, dadelijk! Marissen betuigt met een lach, dat het de moeite niet is. Hij ziet de schrik in Annechiens ogen en hoe schuldig zij zich voelt.... Het heeft niks te betekenen, hoor! Annechiens moeder diept intussen al een lap op uit een la en Annechiens vader zegt brommend, dat het een mooie boel is. Hij had Annechien net aan 't verstand gebracht, dat ze weerom moest en zo handig mogelijk. Was dat een manier van doen, om daar zomaar weg te lopen? Als hij er kans voor zag, schóót hij haar er weer naar toe! Ogenblikkelijk. Zo staat het er bij. De kinderen lachen. Marissen en Annechien ook. Maar Annechiens lachje is wat zuur. ‘Ja nou....’ besluit haar vader. Haar moeder bukt zich en dan wordt de wond behandeld. Annechien staat er hulpeloos bij. Eén van de kinderen vraagt halfluid aan een ander, wie of dat is, die man. ‘Ja, wie is dat, hè?’ lacht Marissen. ‘Dat is Marissen Scholtemeier,’ zegt Annechien daarop met iets beslists en iets bestraffends in haar stem. ‘Ie hadden mij niet na moeten kommen,’ vervolgt ze dan, tegen Marissen. ‘Ie hadden niet weglopen moeten,’ valt haar vader in. ‘Och,’ verklaart Marissen gemoedelijk, ‘ik denk, laat ik eens even kieken.’ Het klinkt alsof hij even de weg overgestoken is, inplaats van het wijde veld. ‘Ik kwam bij Egbert te eten en toen hoorde ik er van. En toen zeg ik, dan zulle wij eens even kieken. - Ja, zo zit hij best, hoor, die lap. Nee, hij hoeft niet losser. Ja, och ik was ja helemaal niet verdacht op die hond.... Ik | |
[pagina 84]
| |
denk, wat overkomt mij nou.... Maar 't valt genoeg met.’ ‘Kun ie nou wel goed lopen?’ vraagt Annechiens vader. ‘O, best jong! Niks geen nood, hoor!’ ‘Wel om denken, dat ie de kou d'r niet in kriegt,’ waarschuwt Annechiens moeder. ‘O, d'r zit ja zo'n dikke laag om toe, daar bin ik niet bang voor.’ ‘Nou, wij zult hopen, dat 't handig weer zacht is,’ besluit de vrouw. Annechien kijkt bedeesd. Als Marissen haar lachend aanziet, lacht ze wat verlegen terug. Ineens gaat ze hem koffie inschenken, gehaast. Ja, denkt Marissen terwijl hij begint te drinken, nu is het eigenlijk wel een beetje eigenaardig. Wat moet er nu verder gezegd worden? ‘Ik heb wel al begrepen,’ zegt de vrouw, ‘ie bint Annechiens jong.’ Marissen knikt. Annechien kleurt. Eventjes blijft het stil. ‘Ja, Annechien heeft er een betien van verteld,’ vervolgt de vrouw. ‘Ja,’ begint haar vader dan, ‘wat ze net heeft te mieren - in ieder geval, ze meende, dat ze daar niet langer wezen kon, maar ze gaat er handig weer naar toe. Kunsten en anders niks!’ ‘Och....’ bekent Annechien aarzelend, terwijl ze Marissen aanziet, ‘ik was 't ineens zo zat.... ik zag er geen gat meer in.... met je volk.... ie begriept wel.... werkelijk....’ Ze kijkt zo hulpbehoevend.... Marissen knikt haar bemoedigend toe, terwijl haar vader zegt, dat ze geen kunsten moet uithalen. Als er mierderij is, waar ze bij Egbert Heuving niks mee hebben uit te staan, dan gaat ze daar niet vandaan. Geen sprake van. Ze gaat er weer naar toe! ‘Maar 't is nou geen mooi weer,’ zegt Marissen. ‘Nee, nou kan 't niet best,’ vindt Annechiens moeder. ‘Ze gaat van de wind af,’ brengt een van de broertjes in het midden. Maar zijn vader zegt streng, dat hij zich stil moet houden. Er zijn grote mensen genoeg, die overleggen kunnen. Nee, met dit weer gaat het niet best. Maar zodra het kan, komt ze er terug. Dat kan Marissen wel zeggen. Goed, dat zal hij doen. Hij blijft nog een poosje praten, dan stapt hij op. Annechien brengt hem tot de deur. Nogmaals zegt ze, dat ze er geen gat meer in zag, dat zijn moeder en zuster zo stuurs tegen haar deden en dat ze toen helemaal geen moed meer had. Marissen zegt bemoedigend, dat het wel voor elkaar zal komen, dat ze niet in de put moet zitten; wie in de put zit, die ziet maar een bedroefd klein beetje licht meer. Het komt wel goed. ‘Maar nou ga ik, wicht!’ Zij stopt hem er nog eens stevig in. Wat doet hem dat wonderlijk goed. Als hij de deur opent, ziet hij dat het niet meer sneeuwt. De lucht waait | |
[pagina 85]
| |
schoon. Het veld ligt in de blanke maneschijn. Dadelijk besluit Annechien, om met hem mee te gaan. En zo stappen ze dan even later tezamen weerom, met de wind in de rug. Ze stappen stevig voort. De paden zijn helder verlicht. De lucht boven hun hoofden wordt voortdurend helderder. De wolken verzamelen zich in de verte, boven de plaats waar het dorp moet liggen. Maar ze zullen wel verder drijven. Marissen bemerkt, dat Annechiens ene hand een beetje koud is. Hij bedenkt, dat hij best een paar handschoenen voor haar zou kunnen breien. ‘Ik zal je een paar beste haansken breien, wicht,’ belooft hij - en er is in zijn woorden tienmaal zoveel warmte als de handschoenen ooit zullen kunnen verschaffen....
Heuvings volk is best te spreken. Ze zijn blij, dat Annechien terug is. De reden voor haar reis worden ze dadelijk niet gewaar, maar dat is niet zo erg. Is ze niet koud? Ze moet zich nog maar even lekker warmen bij het vuur. De hartelijke ontvangst doet Annechien zo onzegbaar weldadig aan.... Hoe is ze er toch toe gekomen om dit huis te ontvluchten.... Marissen, die nog even mee naar binnen is gegaan, wenst allen welterusten. Maar terwijl hij zich reeds omwendt, bedenkt hij, dat hij nog een boodschap heeft. Hij vertelt, wat hij gehoord heeft van de slijpersvrouw: dat Egberts zuster in Elp de laatste tijd sukkelde. ‘Dan moet er ja eens ene van ons naar toe en horen eens,’ zegt Egbert. ‘Ik wil er morgen wel eens even heen,’ biedt Albert aan.
Gelukkig blijkt het mee te vallen met de zieke. Tante ligt in bed, maar ze zegt, dat ze er gauw weer uitkomt, want het bevalt haar niets meer. Ze praat trouwens vlot en opgewekt als gewoonlijk. Ze vraagt belangstellend naar Alberts huisgenoten. Willempien, haar dochter, vraagt in 't bijzonder naar Stina, die van haar leeftijd is en die ze ieder jaar ontmoet, in Februari, de Spinstermaand, als ze een week in het huis van haar oom Egbert doorbrengt. Op het ogenblik stopt ze kousen. Ze zit voor één der ramen, tegenover een meisje, dat Albert onbekend is. Blijkbaar een vriendin van haar. Dat meisje heeft een vriendelijk voorkomen. Er is een blijde kalmte in haar ogen en over heel haar gezicht. En datzelfde is ook in haar stem. Tante vraagt verder, naar het vee: de koeien, de varkens, de kippen. Ze vertelt, dat ze zelf erg rampig geweest zijn met de hoenders: er zijn er een stuk of wat doodgebeten door een bunzing of een wezel. ‘Ja, wat begrotelijk, niet?’ zegt Willempien. ‘Nou, zulks is bedroefd,’ beaamt Albert, terwijl hij als vanzelf nogmaals het onbekende meisje opneemt, dat nu met Willempien begint te praten. | |
[pagina 86]
| |
Het is een heel verschil, die twee. Willempien praat druk, net als haar moeder, wat rabbelig haast, wat ruw, terwijl het andere meisje zich zo rustig uitdrukt. Een aantrekkelijke rust is er over al haar doen.... Als hij dat heeft vastgesteld, bedenkt hij, dat zijn kijken in die richting zijn tante kan opvallen. Maar achter het meisje is gelukkig het raam, waardoor de onbewolkte lucht te zien is.... ‘'t Is zo helder,’ merkt hij op, ‘wij konden wel eens wat vorst kriegen.’ ‘Dan kun wij de scheuvelsGa naar voetnoot1) weer opzoeken,’ zegt het onbekende meisje, terwijl ze opstaat om heen te gaan. ‘Wou j' nou al weer weg, Marchien?’ vraagt tante.
elp
‘Ja, ik moet weer an 't werk.’ ‘Zo druk?’ ‘Ze is bang, dat ze ook gast kriegt, net as wij,’ grapt Willempien. ‘Zo is 't. En as dan alles op de kop staat....’ ‘Dat wordt te gek, ja,’ stemt Albert vrolijk toe. ‘Ie blieft hier vannacht toch, Albert?’ vraagt zijn tante. ‘Nou.... heb ie een bedde over?’ ‘Jawel, jong!’ roept Willempien. ‘En anders ga ie maar naar onze buren, naar Benning, die bint geriefelijk genoeg, is 't niet, Marchien?’ ‘Wisse! Maar dan mag ik tenmínste wel an 't werk,’ zegt Marchien olijk, terwijl ze de deur uitgaat. ‘En strooi maar “Welkom” onder de tafel!’ roept Willempien haar nog na. ‘Dat kent ze, jong!’ vervolgt ze tegen Albert. ‘Ik ken geen wicht, dat zo mooi zand strooien kan, zulke mooie figuren en letters! Boetengewoon!’ ‘Ja, dat is geweldig!’ bevestigt tante. ‘Zo ja? Woont ze hiernaast? 'k Heb haar nooit eerder zien.’ | |
[pagina 87]
| |
‘Dat zal wel,’ zegt tante. ‘Ze woont hier nog niet lang. Ze bint hier met de Meitied kommen, op 't ouderlijke spul. Ze woonden eerst in Flintelo. Marchien is vaak bij ons Willempien.’ ‘'n Heel aardig wicht, jong!’ zegt Willempien plagerig. Op dat ogenblik komen haar vader en haar broer de keuken in en al spoedig zijn die met Albert in druk gesprek over paarden. Daarachter ziet Albert echter, half bewust, de vreemde, vreugdige kalmte van Marchien. En eenmaal nog ziet hij haarzelf, als ze over het ouderlijk erf loopt, om brandstof te halen uit de zodenschuur. ‘Ze maakt al een bedde voor je klaar, jong!’ roept Willempien uitgelaten. ‘Ie slaapt in 't zuddenschuurtien!’ Tante, in de bedstee, lacht zo uitbundig, dat de onderlaag kraakt van haar schokken. Het wordt een plezierige dag en een plezierige avond. Alleen spijt het Albert, dat Marchien nog niet even komt binnenwippen. Maar hij weet beter raad. Als hij de andere dag vertrekt, zegt hij tegen Willempien, dat er natuurlijk weer op haar komst gerekend wordt in Sprokkelmaand. ‘Kiek eens an,’ zegt Willempien. ‘Ik kan wel oet spinnen kommen. Ik zou ook met Marchien naar Brummelo.’ ‘Nou, ik zou zeggen, kom ook maar samen bij ons.’ ‘As 't Marchien net zo goed toe liekt as mij, dan komme wij!’ |
|