| |
| |
| |
[Hoofdstuk 7]
De andere morgen trekt de troep weer verder. Albert staat voor de baander en kijkt de zwervers na. Honden blaffen, kinderen schreeuwen. Het jonge echtpaar stapt vrolijk pratend voort. Kort daarop volgt het meisje, met wie Rieks Reinds gedanst heeft. Ze kijkt nog achterom, naar zijn huis, maar ze schijnt geen glimp meer van Rieks op te vangen. Ze richt haar blik maar weer vooruit, over de zonnige weg, die langs de es naar de heide leidt.
Vinnig blinkt het koper van de karren in de morgenzon; fonkelend, voortgaand goud, naast het doffe, roerloze goud van de korenvelden. De rogge is gerijpt. De halmen staan gebogen in het nieuwe licht. Niet lang meer zullen ze de zware korrels torsen.
Zo heeft het volk het gemiddelde verloop van groei en rijping in een rijmpje vastgelegd. De oogsttijd is op handen. Twee boeren uit de leemhoek, Gerrit Huiing en Roelof Krumpel, kuieren keurend langs het gewas. Als Albert zich omdraait om naar binnen te gaan, valt zijn oog op een grote scherf, die op de keien ligt, een scherf met letters: ‘Annech....’
Het schijnt een scherf van een kommetje te zijn. Verwonderd neemt hij het brok in handen, leest nog eens, raapt een paar kleinere stukken op en past ze aan elkaar. Er ontbreekt wat, maar hij kan het verband tussen de letters nu toch wel nagaan: ‘Voor Annechien’....
een scherf met de letters: annech....
Snel trekt hij ook tussen de feiten verband: Marissen heeft immers een oogje op Annechien - en hij kwam hier gisteravond vandaan.... Dat kommetje heeft hij natuurlijk gekocht van de scharenslijpers; die hebben
| |
| |
van die kommetjes met opschriften. Hij heeft er Annechien mee willen vereren, maar zij is er niet van gediend geweest, zo 't schijnt.... Het kommetje is door haar vermoedelijk op de stenen gegooid en Marissen is afgedropen....
Zo kan het wel eens gegaan zijn, ja. Wel, zo is het stellig gegaan! Hoe verder Albert zich er in verdiept, hoe minder hij twijfelt aan de juistheid van zijn gedachtengang. Het staat wel haast onomstotelijk vast.
Een vreugdevol gevoel bezorgt hem dit. Marissen is nu van de baan, wie weet hoe het nu verder nog verloopt! De dag is plotseling dubbel zo helder....
‘Morgen, Albert! Is je va in hoes?’
Gerrit Huiing en Roelof Krumpel, de korenkeurders van daarnet, staan achter hem.
Egbert nadert reeds over de deel.
De twee vertellen, dat ze eens naar de rogge zijn wezen kijken en dat ze van mening zijn, dat er wel begonnen kan worden met het maaien er van. Egbert is het er mee eens. De boeren moeten maar bij elkaar komen om te overleggen.
Dat gebeurt. Weer is er een avond, dat zich een troep volk verzamelt op het gras, onder de eiken bij Heuvings huis. Maar ditmaal zijn er geen zwervers bij, het zijn de boeren van het dorp, die samen de tijd zullen vaststellen van het oogstbegin.
‘Ja, volk,’ zegt de samenroeper, Egbert Heuving, de hoornboer, ‘wij dachten, of 't zo zachies-an haast geen tied werd om in de bouw te trekken. D'r is al eens keken op de nes....’
Men mompelt en knikt.
‘Kiek en nou dachten wij, wij moesten 't er maar eens over hebben, wanneer of 't wezen moet....’
Egbert kijkt deze en gene aan. Men knikt weer en men mompelt.
‘Nou volk,’ zegt oude Willem Kamping, terwijl hij bedaard aan zijn kalken pijpje trekt, ‘ik heb ook keken en mij dunkt, 't is er an toe, net zoas Egbert zegt. 't Is mooi op tied. Met een dag hew' sunt Job.’
Zo is het. Men kan niet klagen. St. Jakob, dat is immers van ouds zo ongeveer de dag.
‘Mij dunkt, wij moet er maar niet met wachten,’ zegt Gerrit Huiing. ‘'t Weer is goed.’
‘Ik wou toch liever eerst nog hen bedde,’ zegt zijn buurman droog.
Men lacht. De stemmen klinken zwaar door de stille avond. Men zit hier genoeglijk bijeen, in het gras. De ruggen rusten tegen de stammen van de eiken. De rug van ouwe Willem Kamping is wat krom, net als de stam waar hij tegen leunt. Maar vergenoegd kijkt hij voor zich uit, over de golvingen van het land, naar de rogge, die rust in de avond. De oogstdag wordt bepaald. Straks zal hij weer zijn deel hebben aan dat goede werk....
| |
| |
Het wordt weer stiller. Een enkeling zegt in ernst zijn mening. Het duurt niet bijster lang, of men is overeengekomen, dat men overmorgen beginnen zal.
‘Krieg ie 't wicht ook te helpen, Rieks?’ vraagt Egbert met een droog gezicht.
‘Och man, ga toch hen bedde,’ bromt Rieks wrevelig.
‘Ja, ho maar. Dat heb ik ook in 't zin!’
Lachend staan de mannen op om naar huis te gaan.
waar, achter een korbeel van een der gebinten, de zeisen hangen
‘'k Wil geloven, dat Albert vrij wat eerder 't wicht er bij heeft,’ voegt Rieks hatelijk Egbert toe. Zijn woorden gaan gelukkig verloren in het geroezemoes van stemmen. Maar Egbert bedenkt ongerust, dat hij voorzichtig moet zijn met Rieks. De vent kan het wissewasje gemakkelijk tien keer aandikken en aan de grote klok hangen. Dat zou toch deksels onplezierig wezen.
Slecht gemutst stapt Egbert de deel over, waar, achter een korbeel van een der gebinten, de zeisen hangen, die nu spoedig dienst zullen doen.
Als die dag aanbreekt, is Egbert allang weer bijgetrokken. Opgewekt neemt hij om zes uur de boerhoorn van de haak, gaat er mee naar buiten en blaast het eerste sein door de windstille lucht. Een paar honden slaan aan.
De helpers voor de oogst, arbeiders, jongens, meisjes, komen de deuren van hun huizen uit en stappen naar de huizen van de boeren, die hun hulp hebben gevraagd. Twee komen er het erf van Heuving op: een weller en een bindster. De weller is een stille jongen, maar de bindster praat druk. Met Heuvings volk gebruiken ze het morgenmaal. Egbert maakt grapjes tegen de meisjes die het koren zullen binden, Annechien en de helpster. Albert doet mee. Stina, Jans en de jongen eten vrijwel zwijgend. Jans kijkt somber. Hij heeft trieste gedachten. Vroeger sloeg hij in de oogsttijd de zende uit - de laatste jaren is hij weller. Dat is een achteruitgang. En dat besef bezorgt hem een zere stee in het lijf.
Diep in gedachten eet hij. Als Egbert leest,
| |
| |
dringen de woorden maar half tot hem door.
de bruine, gebogen boerhoorn
Na het danken staan ze op en stappen het huis uit, waarin straks de oogst geborgen zal worden. Egbert en Albert dragen hun zeisen. Egbert draagt bovendien de hoorn, waarmee de seinen zullen worden gegeven. Annechien en de andere bindster volgen druk pratend. Daarachter komen de zwijgenden: de wellers; de jongen en Jans, die behalve de welhaak de kan met drinken draagt. Stina heeft het klaargemaakt. Het is de oude, welbekende drank, die bij dit werk behoort: het mengsel van water, edik en stroop.
Albert is in bijzonder beste stemming. De scherven van Marissens geluk zijn daar nog altijd de oorzaak van. Hij gekt wat met de meisjes en probeert de stille jongen los te krijgen.
De morgenzon schijnt blij over het land en stemmen klinken op met vrolijke luidruchtigheid. Bij het hek, dat de es afsluit, staan al mensen te wachten. Kinderen zijn op de slagboom geklauterd. Ze lachen en roepen en slingeren hun benen rap heen en weer.
‘Heui, jonges! Daar komt Egbert an met 't hoorn!’
Opgewonden kijken ze naar de naderenden. Daar komt de hoornboer en dat is van belang, want hoe zal men beginnen zonder Egbert en de boerhoorn? De kinderen roepen hem toe, dat hij nu maar blazen moet, dan kan het spul beginnen.
‘Egbert! Egbert! Ga nou an 't toeten, Egbert!’
‘Och jonges, de oren toet mij al. Gek, wat maak ie een leven!’
Steeds meer volk nadert en wacht bij het hek, waarachter de rogge staat te wachten op hun werk. De stemmen klinken op: zware, bedaarde klanken van mannen, lichtere, drukkere van vrouwen en meisjes - kinderstemmen huppelen er verrukt en zorgeloos bovenuit.
De zenden blinken in de morgenzon. Onverbroken blauw is de lucht boven de grijze daken, boven de groene bomen en het gele graan. De wind brengt er golvingen in teweeg - en door het wachtende volk gaat nu ook een golving, want het sein zal weldra gegeven worden. De volmachten zeggen, dat het tijd is: halfzeven. Het uur is aangebroken, het uur van het oogstbegin. Egbert Heuving brengt de bruine, gebogen boerhoorn aan zijn mond - en dan gaat het sein uit over het volk.
Het hek is geopend en men begint. Eerst oogsten ze gezamenlijk de rogge van Marissen. De scheper kan niet alles tegelijk doen; terwijl hij ergens op de heide de schapen van de boeren hoedt, behartigen zij het werk voor zijn gewas.
| |
| |
Met heimelijke vreugde wijdt Annechien zich er aan.... Voor Marissen oogst zij liever dan voor Heuvings volk. Het geeft haar een wonderlijke voldoening, dat zij hem zo helpen kan.... Marissen, die raadselachtige man.... Een paar maal heeft zij in de avondschemer even de kralen uit haar kist genomen en om haar hals gehangen. En bedeesd heeft zij ze daarna weer weggelegd. Zij zou ze willen dragen, als het Zondag is, en ze durft toch niet goed.... Ze is er wat verlegen mee - en toch heel blij....
Snel is Marissens oogst gereed. Tegen de tijd, dat de boeren aan hun eigen gewas beginnen, komt Rieks Reinds opdagen. Hij is te laat; hij had aanwezig moeten zijn toen Egbert Heuving blies op de hoorn. Het verwondert intussen niemand, dat hij zich verlaat heeft; men is dat wel gewend, bij iedere gelegenheid. Albert vermoedt echter, dat Rieks bovendien niet van zins was om Marissens rogge te maaien....
Met een onverschillig gezicht komt Rieks het hek door. Hij zal zijn boete moeten betalen, maar Egbert Heuving spreekt hem daar dadelijk niet over aan.... Die is liever wat op zijn hoede....
De oogsters werken door. Gebogen gaan de maaiers langs het buigende koren, waarvan de halmen plotseling bij honderden tegelijk worden afgesneden. Voortdurend klinkt de maaiersslag in krachtige gelijkmatigheid: het rukkende gerucht van de zenden; een stugge zucht - een stilte, en een stugge zucht.... Bij elke zwaai worden de halmen van hun voeten losgemaakt - gewond worden ze saamgedreven door de weller, en daarna als gevangenen gebonden. Dan liggen ze stil op de stoppels.
De zenden zuchten - en Jans zucht eveneens. Het maaierswerk mag zwaar zijn - niet minder zwaar is het gevoel, dat men dat werk niet meer verrichten kan zoals het moet, dat men bij de wellers wordt ingedeeld.... dat men aftakelt.
Hij kijkt even naar het volk, dat rondom ijverig bezig is in het heldere licht van de morgen - hij kijkt er naar vanuit zijn eerste avondschemer.... Zie, ginds loopt ouwe Willem Kamping. Die richt vrijwel niets meer uit, maar die is boer - en hij niet. Nu schrijnt die groeiende onverdienstelijkheid.... Egbert gaat hem voorbij en vraagt opgewekt, wat hij denkt van het gewas.... Geen zweem van een verwijt; enkel hartelijkheid....
Nee, denkt Jans resoluut, het is niet goed, zoals ik doe. Nee, hij mag niet zulke treurige gedachten hebben. Ieder is vriendelijk voor hem en goed, Egbert en de kinderen, allemaal. Het is, alsof hij zijn plaats voorgoed verdiend heeft.... En zijn oordeel wordt steeds op prijs gesteld! Als er iemand is, die zich ergert omdat hij minder wordt, dan is hij het zelf.... Laat hij dan verstandiger zijn! En dankbaar! Dankbaar voor zijn goede plaats!
Tegen een uur of negen komt Stina de akker op. Ze brengt brood en koffie. Ze is welkom. Heuvings volk schaart zich in een halve kring om haar heen, alsof zij het haardvuur vervangt.
| |
| |
Stina zegt, dat ze al mooi op dreef zijn, dat ze er al een flink stuk af hebben, en die lof doet allen goed!
Egbert antwoordt, dat ze een beste ploeg volk aan 't werk hebben en dat ook Annechien er merakel slag van heeft - en die lof staat vooral Albert bijzonder aan.... Hoe meer er in haar valt te prijzen, hoe beter het er voorstaat! Vergenoegd kijkt hij haar even aan. Opgewekt praat hij daarna mee over werk en weer. Bij zichzelf stelt hij vast, dat dit de mooiste oogstdag is, die hij ooit heeft meegemaakt. Annechiens aanwezigheid, zijn groeiende kansen, zijn vaders lof voor haar - het hoopt zich op als een oogst van goedheid onder het onbewolkte morgenblauw....
Overal klinkt tussen de rogge het stemgerucht van rustend volk. Maar niet lang duurt de koffietijd. Reeds rijzen Kampings maaiers weer op en tegelijk zegt vader Egbert, terwijl hij eveneens gaat staan: ‘Kwan volk, wij zult zien, daw' wieder komt!’ Het werk wordt overal hervat en de vrouwen, die koffie gebracht hebben en brood, keren naar huis terug.
De wind is gaan liggen. En het licht wordt heller, naarmate de middag nadert. In dat helle, hete licht buigt zich het oogstvolk eendrachtig, onvermoeid. Suizend worden de zenden in het gewas gezonden, fel snijdend dringen ze in de halmen, glippen terug en springen weer toe. Ze zuchten, keer op keer. En in hun korte rusttijd zingen ze, dan worden ze rengend gescherpt. Dan is er even een versnelde maat, de klanken van de zang volgen elkander sneller dan de zuchten. Het is een liedje, dat zich opricht uit de rogge, zoals de leeuwerik veelvuldig heeft gedaan; een helder liedje van een stalen stem. En dan volgt weer het zuchten.
IJverig werkt het volk tot aan de middag. Dan legt Egbert Heuving zijn zende neer, neemt de hoorn, die terzijde van de akker op de grasstrook ligt, en laat het sein weer klinken. Het sein van de rust. Daar heeft ieder zich aan te houden. Na dit sein wordt geen zeis meer gescherpt. Hier en daar wordt nog een laatste slag gedaan, maar spoedig hebben allen het land verlaten, om naar huis te gaan, waar de maaltijd wacht.
‘Ik kan niet zeggen, dat ik zo'n honger heb,’ zegt Annechien.
Albert ook niet en Egbert evenmin. Er is er niet één van Heuvings volk, die hunkert naar de middagpot. Dat komt niet van het werk, want dat maakt door de regel hongerig genoeg, maar het ligt aan het weer.
‘De hette zit mij in de maag,’ verzucht Annechien.
‘Ja,’ zegt Egbert, ‘en dan kan 't eten er niet meer in! Zo is 't met al onze magen!’
Minder veerkrachtig dan 's morgens gaan ze over de zandweg. De zon gloeit. Maar onder de bomen, in de schaduw van de zware eiken, daar is het koel. Daar is de warmte niet doorgedrongen. En onder het strodak van het huis evenmin.
Ze treden de keuken binnen. Het eten is gereed. Ze hebben niet veel trek, maar tasten toch nog tamelijk goed toe. Zonder eten kan een werker nu
| |
| |
eenmaal niet en bovendien zou het ook te sneu zijn voor Stina, als ze zo weinig namen. Want Stina heeft haar best gedaan, net als zij, en elk wil graag een beetje waardering zien. Ze eten van de bonen en het spek, van het vlees, de aardappels en de schink. Ja, die schink, die is bijzonder lekker! Zo pittig, zo hartig! Maar daar wordt het misschien niks beter van, want het werkt op de dorst, dat zul je zien. En drinken doen ze al meer dan genoeg. Tot slot eten ze nog rijstebrij met suiker en dan kan 't wel weer lukken. Dan hebben ze meer dan genoeg. Maar drinken, daar hebben ze nog steeds behoefte aan.
‘Nou, ik zou zeggen, Stina,’ zegt Albert lachend, terwijl hij zich even uitrekt, ‘haal de fles maar voor de dag.’
‘De fles! Ja ja!’
‘Ie bint toch geen klein kind meer?’ grapt zijn vader.
Nee, dat is waar, er zijn verschillende soorten flessen. Maar je zou toch verduld haast wensen, dat je nog maar zo'n buitel was, die hoeven zich niet zo uit te sloven in de bouw.
‘Hoe genoeglijk rolt het leven des gerusten landmans heen,’ zegt de stille weller met een olijk gezicht.
Ze kijken allemaal verbaasd en vragen, waar hij dat vandaan haalt.... Wat een plechtstatigheid ineens.
Ja, dat stond in een almanak, of in een ander boekje, hij weet het niet zo krek meer....
Nou, maar Egbert weet wel, dat die man, die dat opschreef, maar eens wat voor zijn achterwerk moest hebben. Hij moest zich schamen!
Zo is 't net! Enkele mensen kunnen 't wonderlijk vertellen!
Maar Jans vermoedt, dat die dichter Rieks Reinds bezongen heeft....! En daarmee stemmen allen in....
Albert staat op en gaat naar buiten. Ergens onder de eiken slaat hij het haarspit in de grond en dan klinkt even later het vinnig getik van de hamer op het staal van de zeis. Ook zijn vader zet zich neer in het gras, een eindje van hem af, en begint eveneens te tikken. En verderop, bij heggen en schuren, klinkt de snelle slag van andere mannen, die gemaaid hebben en nu hun zeisen scherpen. Een tijdlang leeft dit driftig geklik overal in het dorp.
Na het scherpen van de zeis wordt koffie gedronken en dan is het weer tijd om naar de akkers te gaan. Dan treedt men weer uit de barmhartige schaduw in het bijtende licht, dat trilt boven de es. De hitte is nog zwaarder geworden.
Egbert zet weer de hoorn aan de mond en blaast. Het is twee uur. Het werk wordt voortgezet. Opnieuw zuchten de zenden. Opnieuw krommen de wellers zich, buigen de bindsters. Het oogstvolk zwoegt onder het zware, brandende licht, het ziet geen andere schaduw dan die van hun eigen lijf.
| |
| |
Het koren is een vuur.
‘Heet, Annechien!’ zegt Albert, als hij even met de strik langs het staal van zijn zeis heeft gestreken, zodat de metalen zang over de akkers klonk.
‘Benauwd!’
Maar dat is geen reden om het werk te staken. Men worstelt verder in de gloed, die onafgebroken brandt, die terugslaat van de gele rogge, alsof die zich verweren wil. Men zwoegt, totdat Stina weer op de akker komt met brood en koffie. Dan neemt men even rust. Men zit zwijgzamer bijeen dan in de morgenschaft. Men staat vermoeider op, om verder te gaan. Achter zijn vader slaat Albert weer zijn zende in de hete halmen. De wellers vormen weer de bundels. De bindsters slaan er rap de banden omheen: een kopband om het boveneind, een gatband om het ondereind. Een nieuwe garf. Een greep, een vlugge handeling. Bukken en binden....
het wordt een rij van gouden spitsen
Annechien veegt zich met de mouw het zweet uit de ogen - een handeling die zij eveneens telkens herhaalt.
Af en toe drinkt ze even, net als de anderen.
Moeizaam gaan de uren voorbij.
Werktuiglijk bewegen de armen van maaiers, wellers en bindsters. Maar eindelijk komt het ogenblik, dat de garven aan groepen worden geplaatst; dat de rogge in gasten wordt gezet....
Egbert, de voormaaier, plaatst de eerste twee: tweemaal acht garven, die elkander steunen; twee gele korenspitsen, stomper dan de blauwe spits van de Brummeloër toren, die in de verte, tussen de strubben en de adderbossen door, net zichtbaar is.
Daarna worden ook de volgende hokken gevormd. Het wordt een rij van gouden spitsen, die oprijst boven het stoppelland - een fiere, rechte rij, over het midden van de akker, zoals het hoort.
Jans blinkt uit bij dit werk. Hij voorkomt elke kronkel in het gelid. Hij kon een lijn gespannen hebben, die voor zijn werkgenoten onzichtbaar is. Het doet hem goed, dat hij althans bij dit karweitje nog terdege meetelt! Egbert uit zijn tevredenheid. Hier en daar knakt hij een halm, die uitsteekt boven een schovengroep....
| |
| |
Dan, als de zon rood achter de daken zakt - een haardvuur dat laaiend gevlamd heeft, maar dat nu donker dooft - stapt hij over de stoppels naar de plaats, waar de hoorn ligt. Voor de laatste maal op deze dag blaast hij een sein. Een lange, verlossende stoot, die gebiedt dat het werk moet eindigen.
De weerklank van de toon rept zich terug van huizen en heuvels.
En daarna klinkt van ver een nieuwe toon: het sein van Bentebarg. Wijd vloeit het door de stille avond.
Traag van vermoeidheid gaan de werkers huiswaarts. Het blad van een zeis weerkaatst de rode avondgloed.
Met stijve, pijnlijke armen kleedt Annechien zich naderhand uit in de koele kamer, waar haar bedstee is. Zwaar zijn haar benen. Ze is blij, dat deze dag voorbij is. Ze zou wel willen, dat het meteen de laatste oogstdag was. Ze zou wel willen, dat Heuvings volk net zo weinig rogge verbouwde als haar vader. Daar, op dat kleine spulletje achter de Brandhullen, daar zaten ze niet lang in de bouw. Alles heeft toch z'n voor en z'n tegen. Ze zou er best een dag of wat tussenuit willen....!
Haar hoofd is dof en zwaar. Ze heeft ook weer dorst. Wacht, ze gaat nog even naar de put.
Met blote voeten in de klompen loopt ze over het erf, door het blanke maanlicht. De nachtlucht doet behaaglijk aan, zo lekker fris. De weinige wind, die er is, komt uit het Oosten. Hij voert enkele vage klanken mee: gezang....
Annechien verwondert zich daarover. Men zou zeggen, wie loopt er nu toch te zingen op de heide.... Maar zij verdiept zich er niet verder in. Ze gaat water putten. Ze drinkt met gulzige teugen. Verfrist loopt ze terug. De wind suist in de oude eiken. Een uil huilt in de zandverstuiving. Het gezang op de heide is verstomd.
Als ze in bed ligt en haar ogen gesloten heeft, ziet ze nog even het oogstland, geel en heet.... Maar ze wil er niet meer aan denken. Ze gaat nu eerst eens lekker slapen. En misschien regent het morgen wel! Wie weet! De wind is Oost. En: ‘Oostenwind haalt dunder op’. Dat wordt er immers altijd gezegd?
Zij valt in slaap.
Zij ligt op haar rug, de armen boven haar hoofd.
Ze heeft zich overgegeven aan de rust, zoals ze overgegeven gewerkt heeft in de tijden tussen de hoorntonen.
En als zij slaapt, nadert over de zandweg een man. Het is de zanger van de heide. Het is de zwarte zwerver Michiel. Zijn troep trok in een wijde boog langs dorpen en gehuchten, en deze avond kwamen ze in een buurtschap die niet zo ver van Annechiens woonplaats verwijderd was. Hij heeft zijn tochtgenoten toen alleen gelaten en is opnieuw op weg gegaan,
| |
| |
de avond in. Hij ging met nieuwe hoop: zou zij niet van gedachte veranderd kunnen zijn? Die mogelijkheid hield hij zich voor tijdens zijn reis. Hij is nu bijna aan het einddoel.
Hij gaat langs Heuvings hof en daarna langs het huis. Hij blijft staan bij een raam. Hij gluurt naar binnen, maar ziet niets. Dan klopt hij een paar maal op de ruit. Hij luistert, maar verneemt geen gerucht. Hij klopt opnieuw en luider. Hij luistert en tuurt.. Beweegt daar iets?
Traag dringt het wekgeluid in Annechiens zware slaap. Het duurt geruime tijd, eer zij haar ogen open heeft. Zij kijkt, zij onderscheidt een schim - en meteen wordt zij opmerkzaam. Wie staat daar voor het raam?.... Roerloos, gespannen tuurt zij naar de spookgestalte. Hij klopt op de ruit.... hij roept gedempt haar naam - en gelijktijdig herkent ze hem....
En daar gaan ze nu samen door de nacht.... daar gaan ze samen over het veld.... Michiel en zij....
Zij is onrustig. Waarom loopt ze nu weg?.... Dan hoeft ze niet weer te helpen op het hete land!.... Dan is ze vrij!
En toch - liever gaat ze terug. Ze wil terug, nu dadelijk! Maar het is vreemd, dat ze er niet toe komt. Waarom toch niet? Het is als in een droom. Hoe lang lopen ze al? Het is al morgen. Het zal nu dadelijk bekend zijn, dat zij meegetrokken is. Men zal haar zien. Nu kan ze nog terug. Waarom doet ze het dan niet?
Zij gaat voort naast Michiel. Zij wordt bij de zwervers ingedeeld, bij het volk, dat langs de deuren gaat, dat geen onderdak heeft, dat slaapt in het hooi van vreemden, dat zich warmt bij een vreemde haard. Bij dat volk zal ze straks behoren. Zij gaat voort naast Michiel.
Zij wil terug. Maar haar voeten voeren haar mee. Die verweren zich hardnekkig tegen haar wil. Ze bereiken de troep. En ze trekt verder. Ze gaat mee met de scharenslijpers, dat zwerversvolk.
In de namiddag wordt een dorp bereikt. Ze zetten zich neer op het gras van de brink, onder de bomen. Zo hielden ze zich ook op onder de bomen bij Heuvings huis. Dat huis, daar komt ze nu nooit meer terug.
Ze zwerversvrouwen koken haar potje. Zij heeft zich stil, met afkeer, terzijde neergezet. Een oude boer neemt haar verwonderd op. Michiel glimlacht eens tegen haar. Het maakt haar woedend. Diep ongelukkig voelt ze zich. Als zij nu nog teruggaat, zullen alle mensen haar bespotten. Hoe kreeg ze het toch in haar hoofd om met de scharenslijpers mee te gaan? Zij weet het niet. Zij weet alleen maar, dat het verschrikkelijk is. Bij Heuving hoeft ze niet terug te komen.
Straks zal ze moeten venten langs de huizen. Zij ziet de woeste toekomst in. Zij ziet de zwerftocht vóór zich. Een reis zonder doel, zonder doel. Een baan, die in alle seizoenen ligt. Een voortgaan in winden en buien. Een
| |
| |
rustplaats in het hooi of onder een armzalig afdak. Dat zal het zijn. Zo zal het gaan. Zij huivert.
Die eerste avond, als de anderen naar verschillende schuren trekken, blijft zij achter, alleen. Zij staat daar bij een wilde heg. De wanhoop, de weerzin, ze woelen in haar hart. Hier staat ze, in de avond - en ginds, in Heuvings huis, is haar bed. In Heuvings huis was alles goed en vertrouwd. En dikwijls trok Marissen langs de ramen.... Nu zal ze hem niet meer terugzien. Want de scharenslijpers trekken....
Maar zij trekt niet! Zij gaat niet verder mee! Zij gaat terug - dat heeft zij dadelijk al gewild! Zij zal naar huis gaan, naar dat plekje achter de Brandhullen!
Ze gaat de nacht in. Ze wijkt af van de eindeloze baan. Haar voeten doen zeer en haar benen zijn gevoelloos. Soms gaat ze even zitten. Zoel en stil is de nacht.
De lucht is helder en de maan schijnt over het veld. Stil gaat zij voort over de verlaten wegen.
Na een tocht van uren doemt er een bomengroep voor haar op: het dorp.... met Heuvings huis.... Zij gaat langs de bekende wallen. Op een afstand ziet zij het grote, lange huis, zwart tegen de lucht. Zij zal daar niet meer komen....
In de zandverstuiving, tussen de struiken, zet zij zich neer. Zij staart naar het huis en zij denkt aan de dagen, dat zij daar was. Er was plezier en zonneschijn - en vaak zag zij Marissen.... Het is voorgoed voorbij.
Ze zit en mijmert maar. Ja, ze zal verder moeten.... Maar ze is moe en het zand is zacht. Ze rust nog even.... De nacht is stil. Ze blijft maar zitten. Het land wordt verlicht door de morgen. Daar nadert de kudde al.... Marissen gaat er achter.... Zij trekt zich snel terug, zij hoort hier niet meer - maar daar klinkt reeds geroep: ‘Annechien!’....
Zij slaat de ogen op.... Het is morgen.... Zij ligt in bed, in Heuvings huis.... En Egbert heeft haar roepend gewekt.... Zij is niet weg geweest, ze heeft gedroomd....!
Zo mateloos gelukkig voelt ze zich ineens, alsof ze iets onnoemelijk schoons gekregen heeft.... En zonder tegenzin hervat ze deze dag haar werk op de korenakkers....!
Wanneer ze kaal geworden zijn, wanneer de oogst er afgehaald is, komt er een avond dat Marissen de kudde van het dorp er heen drijft. Hij doet de schapen naar zijn eigen akker gaan, die voor de gelegenheid met hekken is omgeven. Binnen die tijdelijke heining zullen de dieren overnachten en meteen het stoppelland bemesten. Ook dit maakt deel uit van Marissens loon. Hijzelf zal de nacht doorbrengen in een linnenwagen, een wagen met een linnen huif, die door één van de boeren is afgestaan en naar de akker gereden.
| |
| |
marissen in de linnenwagen
Marissen neemt plaats op de voorkist. Zijn ellebogen rusten op zijn knieën. Mijmerend kijkt hij voor zich uit, over de rustende kudde heen, naar het dorp, dat verdoezelt in het donker - naar Heuvings huis.... waar Annechien is.
Ineens merkt hij, dat Siep iets ziet, dat zijn opmerkzaamheid trekt, en even later hoort hij een lichte, vlugge stap. Siep gromt, terwijl zich op een afstand een gestalte voortspoedt door het groeiend donker - Annechien....
‘Annechien!’
Zij staat stil op Marissens roep. Zij kijkt opzij. Hij nodigt haar, nader te komen. Wat aarzelend loopt zij op hem toe, blijft op een afstand staan. Langzaam komt hij haar tegemoet.
‘Nog an de kuier?’ vraagt hij.
‘Ja en ie zaten daar te koekeloeren?’
‘Zo is 't. En ik zou zeggen: kom d'r ook maar bij zitten.’
| |
| |
‘Ie kunt de schapen alléén toch nog wel baas blieven?’
‘Ie kunt mij toch wel een pozien gezelschap houden?’
‘Ik moet naar hoes, jong.’
‘Och, praties. Zo druk heb ie 't niet.’
‘Daar hebt manlu geen verstand van.’
‘Zo, dacht ie dat. - Waar kom ie toch vandaan?’
‘Van ons volk. 'k Had een dag vrij. Egbert zee: 't drukste werk was nou achter de rug.’
‘Nou, kiek ies an! En heeft hij zegd, daj' nóú terug moesten wezen?’
Zij lacht stil voor zich heen.
Marissen is onrustig. Hij heeft het gevoel, dat het er nu op aan zal komen. Hij wil niet weer volstaan met een enkel los woord, hij wil doortasten! Hij drijft zijn hoop, zijn hunkering en moed bijeen - een kleine onzichtbare kudde....
‘Ie bint aardig gek met je volk, dunkt mij,’ zegt hij.
‘Dat bin ik.’
‘Ik wou....’ vervolgt Marissen aarzelend.
Zij wacht zijn woord zwijgend af.
‘Ie kunt er toch wel eventies bij gaan zitten?’ zegt hij dan.
Zij blijft maar staan.
‘Annechien,’ zegt hij, met een lichte trilling in zijn stem, terwijl hij zijn hand op haar schouder legt, ‘ga nou eens even zitten. Ik wou zo graag eens even met je praten....’ En als een schaap laat zij zich meevoeren naar het bankje, waar zij zich naast hem neerzet.
‘Ja, ik wou graag eens even praten,’ herhaalt Marissen na een korte stilte.
‘Ik vroeg daarnet, of ie mij niet een pozien gezelschap wilden houden.... Maar eigenlijk.... Zo voor een keer, wat is dat nou.... Ik wou wel, Annechien, dat dat vaker kon.... Ik wou, dat wij 't ééns konden worden.... Dat wou ik.... Liekt je dat wat toe?.... Annechien?....’
Heel zacht zegt zij: ‘Jawel.’
Zo'n mooie avond heeft Marissen nog nooit op de vaalte doorgebracht. Nee meer, oneindig meer: hij weet met stelligheid, dat dit de mooiste avond van zijn léven is!
Als hij teruggekeerd is bij de wagen, nadat hij Annechien heeft weggebracht, zit hij nog lang gebogen op het bankje, starend naar huis en bomen aan het eind van de es, een zwarte massa onder het zwakke sterrenlicht. Achter het duister van de oude muren straalt een sterke ster. Annechien! Wekenlang kruiste zij door zijn gedachten, zoals hij de heide heeft doorkruist, de heide, waar hij meer dan eens de linnenwagens rijden zag, met meisjes van wie hij gehouden had. Nu heeft hij tòch nog met een meisje in een linnenwagen gezeten! Het eind is goedl Hij heeft de tweede, rijkste, wonderlijkste oogst - van stoppelland....!
|
|