| |
| |
| |
[Hoofdstuk 6]
Egbert houdt de teugels in handen, als hij de volgende morgen met Albert naar het hooiland rijdt.
Opnieuw gaat Albert door de zonnige stilte, maar ditmaal heeft hij het gevoel, alsof er iets drukkends in de lucht hangt. Die onaangename spanning ontstaat door zijn vaders zwijgzaamheid. Uit zichzelf zegt hij vrijwel geen woord en als Albert probeert hem aan het praten te krijgen, mislukt dat. Het is zo ongewoon, dat Albert zich steeds onbehaaglijker gaat voelen. Egbert tuurt strak vooruit. De weg is tamelijk eenzaam. Hij zou er nu het best over kunnen beginnen.... Hij talmt nog even.... hij bijt door:
‘Ik heb hoord, Albert, dat ie gister met Annechien op de wagen zaten te vrijen. Wat is dat nou?....’
Albert geeft dadelijk geen antwoord. Hij is licht onthutst. Als Egbert opzij ziet, naar zijn gezicht, weet hij, dat het de waarheid is....
Pijnlijk doet deze stilte aan.
‘Hoe is dat nou zo?....’ polst Egbert. Hij is verlegen en hij voelt, dat hij zich stuntelig gedraagt.... Dit gesprek staat hem tegen als de oogst van een misgewas....
‘Wie wil zulks beweren?’ vist Albert.
‘Dat geeft niks. As 't zo is, dan is 't zo. En an je hele gedoe kan ik wel zien, dat 't geen smoesien is.’
‘De waarheid net zo min,’ zegt Albert stug.
‘En wat dan wel?’ Egbert houdt zich bedaard.
‘Van een mugge een olifant maken - dat is 't!’
‘Ik begriep 't niet. D'r is wel wat! Die 't mij verteld heeft, die heeft 't zien.’
‘En 't zo allergriezelijkst andikt, dat 't nergens meer op leek!’ Nijdig smijt Albert het er uit. Alles staat hem verschrikkelijk tegen: het geniepige gegluur van de een of ander - wie is dat geweest? - het misselijk achterbaks geklets, twintig keer overdreven, en dat hardnekkige, kleinerende verhoor....
‘Maar....’ houdt Egbert aan.
‘Ja! As ik Annechien een smok geef, is dat zo slim? Mien lieve tied! Moet Jan en alleman daar voor in touw? Moet daar de hele mikmak voor op de achterste benen staan? Verduld nog toe!’
| |
| |
‘Heden, jong, wees toch kalm. Ik mag toch zeker wel eens even vragen? 't Is mij niet netgeliek, wat of ie oethaalt, dat begriep ie toch wel?’
‘O.’ Stug zit Albert naast zijn vader. Ze zwijgen allebei.
Egbert is het, die weer begint. ‘Kiek eens, as 't niks is, dan wil ik er helemaal geen woorden om voel maken. Maar ik wist niet, wat ik hoorde....’
‘En was dat dan zo slim?’ Het klinkt uitdagend.
‘Watte....’
‘As ik met Annechien vrijde....’
‘Ie moet geen rare dingen oethalen, Albert.’ Egberts woorden klinken gebiedend en beslist.
‘As ìk met Annechien vríjde, was dat raar?’
‘Vanzelf! Dat wou ik niet hebben, dat begriep ie wel.’
‘Nee. Begriepen doe ik dat niet!’
‘Kerel, jong, wat bin ie dwars vanmorgen. Ik krieg er ja geen hoogte van.’
‘Kan wel wezen,’ bromt Albert.
Weer is het even stil. Maar Egbert is niet gerust. De weerbarstige houding van de jongen belet hem dat te zijn.
‘Maar 't heeft ja geen zin, om daar nou al maar op door te praten,’ hervat hij. ‘Zulks was je bedoeling ook niet, dunkt mij....’
‘Wat?....’
‘Om 't met Annechien an te leggen.... eh....’
‘Nou?....’
‘Ja, net zoas ik zeg.... dat ie in 't zin hadden om daar later met te trouwen....’
Dat is een groot woord!.... Daar deinzen Alberts gedachten toch voor terug. Hééft hij wel ooit zo ver gedacht? Eerlijk gedacht? Nukkig smijt hij zijn overleggingen dooreen.... Mensen nog toe - hij is toch zeker nog geen vent die met trouwplannen rondloopt? Zijn kwajongensbloed verzet zich hevig tegen zoveel ernst.... Wat een gedachte....! Maar daarom kan hij het een of ander meisje toch wel aardig vinden?
Hij merkt ineens, dat zijn vader hem vorsend aankijkt. Wat meent die nu....?
‘Nou,’ zegt Egbert, ‘ik heb wel al begrepen, zo'n vaart loopt 't niet.’ Hij lacht een beetje.
Wat verlegen lacht Albert mee.
‘Maar 't is een knap en aardig wicht, va,’ zegt hij dan, als om zijn handelwijze te rechtvaardigen.
Egbert geeft dat in stilte toe. Het verbaast hem niet, dat Annechien bewonderd wordt.
‘Och ja.... maar zulks, dat is niet alles, jong.’
Alberts gezicht staat meteen weer stuurs. Hij heeft het door, wat zijn vader bedoelt. Het verschil in stand! Ja wis! Dat wordt niet zomaar over het hoofd gezien.... door die oudere mensen.... Dat is een heel oud liedje - een
| |
| |
tegenhanger van het bruiloftslied.... Zo af en toe wordt dat eens aangeheven in het dorp....
‘Dat weet Annechien ook wel, denk ik,’ voegt Egbert aan zijn vorige woorden toe.
‘En daarom zal ze wel een ander kriegen!’ barst Albert hatelijk uit. ‘Ja, daar draait 't best op oet! D'r wordt wel werk van maakt, geloof maar!’
Egbert vindt dat een goed bericht. Maar hij zal maar zo verstandig zijn, om dat niet te zeggen. De jongen is al helemaal van de kook.... Hij gunt haar aan geen ander....
Mokkend zit Albert voor zich uit te staren. Ginds ligt het hooiland. Daar, bij die wal, gebeurde het. Wie heeft hen daar bespionneerd? Wie heeft gemeend, dat hij zich met de zaken van een ander moest bemoeien? Vraagt hij dat nog? Ineens krijgt hij het door: Rieks Reinds allicht! Die slampamper! Die zuiplap! Wat verbeeldt hij zich wel? Hij krijgt Annechien toch in geen geval! Dan staan de kansen voor Marissen vrij wat beter!....
Maar Marissen zet niet door. Vorige ervaringen hebben hem schrikkerig gemaakt. Hij heeft het al zo dikwijls meegemaakt, dat een ander dan hij de voorkeur had....
Er komt een avond in de tweede helft van Hooimaand. De avond van een gloeiend hete dag. Marissen maakt aanstalten om naar bed te gaan. Het raam is opgeschoven en bijwijlen drijft een zoele windzucht naar binnen. Er worden geuren meegevoerd van kamperfoelie - en plotseling een lach.... De lach van Annechien.... Marissen staart naar buiten. Ze moet daar ergens in de avond staan.... en wie houdt haar gezelschap?....
Weer lacht ze. Het verhoogt zijn onrust. Waarom ligt ze niet in bed? Hoor, nu praat ze.... en nu praat er een man.... Maar de afstand is te groot om de stem te kunnen herkennen.
Marissen gaat de deur uit en de avond in. Vlug en behoedzaam loopt hij in de richting van de stemmen. Als hij, bij een kromming van de zandweg, twee gestalten ziet, houdt hij zijn pas wat in. Hij doet het voorkomen, alsof hij zomaar wat kuierde in de zachte avond. Hij ziet Annechien en.... Jans, de oude knecht.... Opgelucht nadert hij het tweetal.
‘Nog een zwerver,’ zegt Jans.
‘Nog een zwerver, ja. Goeieavond.’
‘Marissen! Wij keken nog even naar 't mooie weer. 't Is haast te mooi om naar bed te gaan.’
Annechien vertelt, dat ze daarnet zo gelachen heeft om een verhaal van Jans. Die was vroeger, toen hij hier nog niet lang was, op een warme avond weer uit bed gestapt, omdat hij onmogelijk slapen kon. Hij was toen buiten tegen het schaaphok gaan zitten en daar in slaap geraakt. En 's morgens hadden de huisgenoten hem gemist....
| |
| |
‘Ja,’ zegt Jans, ‘zo kan 't gaan. Maar dit keer blief ik niet boeten.’
Hij wandelt terug met Annechien en ook Marissen zoekt zijn bedstee op. Maar nog lang ligt hij te prakkizeren; het wordt drie uur eer hij inslaapt. En als hij wakker wordt, bespringt het geval meteen zijn hersens weer. Hij piekert, wikt en weegt.... Hij is op onbekend terrein; hij kan het niet overzien zoals het heideveld....
Het is weer brandend heet daar, deze dag. Hij schuilt voor de zware hitte in de korte schaduw van een jeneverstruik. Daar, in de kroezige kraaiheide, zit hij plichtmatig te breien, terwijl de schapen grazen en de bellen luiden. Het is de zachte zang van alle dagen. Langzamerhand raakt hij aan het soezen.
de scharenlijperstroep
Op een zandheuveltje, in de felle zon, ligt Siep, de kop op de grond gestrekt. Waakzaam spiedt hij over de dieren, die onder zijn hoede staan. Ook aan Marissen zelf ontgaat trouwens geen enkele onregelmatigheid. Door zijn lichte sluimer heen verneemt en onderkent hij instinctmatig elk geluid. Het drukke plukken van de schapen.... het belgeklingel.... het waarschuwend gegrom van Siep - dat geldt waarschijnlijk Ringoog, de weerspannige ram.
Ineens slaat Marissen zijn lome oogleden op. Hij heeft een vreemd geluid vernomen. Hij tuurt langs de jeneverstruik. Hij ziet een stofwolk en hoort stemmen. Er fonkelt wat in de zonneschijn: het koper van een scharenslijperskrooi. Een bonte karavaan nadert over het veld.
Marissen richt zich op en drentelt naar de zandweg. Belangstellend kijkt hij naar de scharenslijperstroep: mannen, vrouwen en kinderen. Men roept, men duwt de karren, torst allerhande vracht. Allerlei koopwaar voeren ze bovendien nog mee.... Plotseling komt er een gedachte bij Marissen op....
Hij stapt op een der vrouwen af en vraagt, of ze altemet ook wat moois te koop heeft voor een meisje....
| |
| |
De vrouw blijft staan - de hele karavaan houdt halt. Enkele opgeschoten jongens laten zich naast het pad in de heide vallen. Een paar mannen puffen. Een oud baasje hijgt als de herdershond. Ze zweten allemaal. Het valt niet mee om met je vracht over het geblakerde veld te trekken, terwijl de weg nog mul is bovendien!
De vrouw, die door Marissen aangesproken is, toont hem, wat zij te koop heeft. Keurend laat Marissen zijn ogen er over gaan. Hij kiest tenslotte een streng kralen - hij zou zo denken, dat ze daar wel wijs mee wezen zal.... Maar hij heeft geen geld bij zich....
De vrouw vraagt, of hij daarginds thuis hoort en ze wijst naar het dorp. Ja, daar woont hij.
Wel, dan is er geen enkel bezwaar. Daar gaan ze heen, om er vannacht te blijven. Als hij vanavond even komt, dan kunnen ze wel afrekenen.
Een jonge slijper, met zwarte ogen, die er bij staat als de koop gesloten wordt, lacht eens tegen Marissen en vraagt hem, of hij 't wicht blij wil maken.
‘Dat kon wel eens wezen, ja,’ zegt Marissen goedmoedig.
‘Niks voor Michiel,’ plaagt 't oude baasje, dat onderwijl weer wat op zijn verhaal gekomen is.
De jonge slijper lacht uitbundig. Hij neemt zijn plaats weer in. Om zijn lenig lichaam is een helgele riem gesnoerd. Hij werpt zijn zwarte lokken achteruit.
‘Nou, scheper - tot vanavond!’
De karavaan zet zich weer in beweging, trekt verder, naar het dorp.
Als ze daar aankomen, is het reeds middag geweest. Heuvings volk heeft net gegeten. Ze horen honden blaffen en daar tussendoor wild geroep.... ‘Scharensliepers!’ zegt Albert verrast, terwijl hij snel naar buiten gaat. Deze afwisseling is hem welkom!
‘Nou krieg wij gast, hoor!’ zegt Egbert Heuving lachend. Hij volgt Albert naar het erf. Stina en Jans voegen zich bij hem. Allen kijken nieuwsgierig naar de naderende stoet. Kinderen van het dorp sjouwen joelend mee.
Op het stuk boergrond tussen Heuvings en Kampings huis wordt halt gehouden. Dat is de bekende rustplaats. Daar, op het gras, onder de bomen, zetten ze zich neer, temidden van hun vracht. Mensen van het dorp treden nader en kijken naar de handelingen van de zwervers. Honden van het dorp leveren reeds een gevecht met zwervershonden. Er klinkt geschreeuw, er wordt gelachen. Vrouwen hebben haar kleine kinderen uit de draagdoek genomen en geven ze de borst. Een paar van de oudste zwervers vegen zich langzaam het zweet van 't gezicht. Een paar kinderen, in gekke, rode broekjes, sjouwen op blote voeten naar Heuvings huis en vragen om wat koffiewater. Annechien, die binnen gebleven is, zorgt dat ze wat
| |
| |
krijgen. Stina vraagt, of hun voeten niet zeer doen. ‘Ha, zo met barfte benen te lopen - 't griezelt je ja toe!’
Haar beklag maakt geen indruk op de kinderen. Hun ogen schitteren blij en zorgeloos. Rap vertrekken ze met hun koffiewater. Egbert lacht om hun vreemd soort broeken.
‘Die lui van verleden herfst bint er ook bij,’ zegt Stina. ‘Kiek, daar zit ze.’
‘O, die lui die Annechien anrecommandeerd hebt,’ herinnert Albert zich.
‘Ja, dat bint ze,’ bevestigt Jans. ‘Die zwarte vent, die loert hier al eens heen.’
Annechien hoort, wat er gezegd wordt. Zij staat in de keuken en kijkt even naar de zwarte zwerver. Om zijn middel draagt hij een helgele riem - wat een opzichtelijk gezicht.... Best mogelijk, dat hij hier nog heen komt - die dwaas!
Eén keer heeft zij plezier van hem gehad: toen hij haar aan een plaats heeft geholpen.... Och, hij kwam wel eens met de troep langs haar huis en zodoende kenden ze elkaar van gezicht. Ze hadden soms een enkel woord gewisseld, als er halt gehouden werd om te drinken uit de welput. Het eenzame boerderijtje achter de Brandhullen was als vanzelf een pleisterplaats. Ze vond dat niet onaardig, ze werd daardoor nog eens een enkele keer wat nieuws gewaar uit verre oorden.... uit Emmen en uit Norg - waar kwamen zulke zwervers wel niet overal.... Op een keer liet ze zich ontvallen, dat ze óók wel eens wat meer zou willen zien. Toen zei hij, dat ze dan maar mee moest gaan. Ze lachten om die grap en toen zei ze, dat ze er de laatste tijd over gedacht had om te gaan dienen. Dan kwam ze meteen eens op een andere plaats. Hij was dat met haar eens en bood dadelijk aan, om een stee voor haar te zoeken. Hij kende zoveel boeren, hij vond vast wel een mooie plaats voor haar. Hij zou eens voor haar uitzien. Zij vond dat een aardig aanbod. Hij vond, dat de ene dienst de andere waard was - had hij niet uit hun put gedronken?
Ze merkte, dat hij woord gehouden had. Er kwam een boodschap; zij besteedde zich bij Heuving. Maar voordat ze er naar toe ging, liep Michiel nog eens bij haar aan. Ze bedankte hem voor zijn werk, en gaf hem ook nog een paar appels. Hij vroeg toen, of dat alles was - alsof hij niet zelf gezegd had, dat de ene dienst de andere waard moest wezen. Maar hij was niet tevreden, hij vroeg om een kus.... Ze wist niet, wat ze hoorde! Hoe kreeg de gek het in zijn hoofd! Hevig beledigd had zij zich afgekeerd. Maar wie zal zeggen, of hij niet de brutaliteit zal hebben om er nog weer over te gaan zaniken....
Even later, daar nadert hij met scheermessen. Die heeft hij te koop. Beste messen! De Rolder schulte scheert zich met dit soort mes en de schulte van Beilen ook.... Hij noemt nog meer belangrijke personen, die allemaal klant van hem zijn.... Annechien vangt zijn rad geredekavel op door de open deeldeur.
| |
| |
Hij raakt een mes aan Egbert kwijt. Hij vraagt vervolgens, of er nog wat te slijpen valt....
Ja, er is wel het een en ander, er zijn messen en er is een schaar. Stina vraagt Annechien, of zij die even naar de scharenslijper brengen wil.... O bah! Daar heb je 't al.... Ze neemt de botgeworden dingen, die Stina bij elkaar gelegd heeft, en met heftige tegenzin brengt zij ze naar Michiel....
Hij lacht, terwijl hij haar begroet. ‘Annechien! En hoe bevalt 't je hier?’
‘O, goed,’ zegt ze strak.
‘Nou, en bevalt ze goed als meid?’ vraagt hij aan Egbert.
‘Best, hoor!’ zegt die.
Zo. Ja, dat wist hij wel. Wat hij aanprijst, dat is best. De messen en de meisjes!
Egbert lacht. Annechien keert met betrokken gezicht terug naar de keuken. Een poosje later ziet ze hem staan slijpen. Hij staat dicht bij het huis, op het gras, onder een zware eik. Zijn voet beweegt en zijn ogen zijn strak op zijn werk gericht. Ja, laat hij zich daar maar mee bemoeien! Dat kan geen kwaad.
Daar nadert zijn moeder het huis. Zij komt met haar koopwaar en prijst die aan. Zij heeft ook nog berichten van verre familie van Egbert - in verre graad en op verre afstand. En zij zou die nacht nog wel graag weer willen slapen in het hooi....
Dat mag. Och ja, ze moeten immers een plaatsje hebben, vindt Egbert.
De vrouw heeft nòg wat te vertellen. Er zal de andere dag feest zijn - of wisten ze dat al?
Nee. Feest? Waarom?
Omdat er een paar trouwen gaan. Een scharenslijper en een scharenslijpster. Dat is een nichtje van haar. Ja, morgen is er bruiloft op het brinkje.
Dat belooft wat te worden!
Ieder is vol verwachting. De aanstaande bruidegom lacht blijmoedig. Het is een lange kerel, net als zijn vader. Dat is een eerste klas verteller. Als die loskomt over zijn belevenissen, dan heb je zomaar geen eind. Geweldige verhalen kan hij doen! Ook deze avond is hij goed op dreef. Hij zit tegen een eik, aan de rand van Heuvings erf. Boven hem hangt de was van zijn familie en verdere tochtgenoten - het is alsof er al versiering voor de bruiloft is aangebracht. In een halve kring om hem heen zitten en staan luisteraars: Egbert, Albert en Jans, Rieks Reinds en Willem Kamping, ouden en kinderen....
Geboeid luisteren ze naar de verhalen van de zwerver. Zijn histories rijen zich als het wasgoed boven zijn hoofd. Het geheel is ook net zo bont als die drogende kledingstukken. Het dorpsvolk, dat maar zelden verre tochten
| |
| |
onderneemt, geniet van de belevenissen van de trekker - het zwerft met hem mee van plaats tot plaats.
Ja, veel heeft hij beleefd, de oude slijper. Zwervend gaat hij de jaren door. Hij trekt voort met de troep. Ja, veel heeft hij gezien. Ook erge dingen: Eens was er een gevecht op de heide; toen werd een van zijn zonen gedood door een makker uit de troep.... Het leven kan hard zijn. Maar morgen gaat zijn andere zoon trouwen. Morgen is het feest!
Hij vertelt verder en er wordt stil geluisterd. Stina is er ook bijgekomen. Alleen Annechien bleef bij huis. Zij staat daar alleen in de schemering, geleund tegen de muur, en zij kijkt dromerig naar dat vreemde tafereel, die troep, die roerloos luistert naar de oude trekker. Kinderen van de zwervers spelen en zingen, jagen elkander na langs huizen en heggen. Een hond rent stoeiend mee. Ineens is er een gedempte stap in haar nabijheid en er klinkt zacht een stem. Daar staat Michiel.... Wat moet die hier nu weer?
De schemering is reeds zwaar geworden, maar toch treedt Annechien een stap terug, zodat het diepe donker van de baanderhoek haar in ieder geval aan de ogen van de luisterende troep onttrekt....
‘Annechien,’ zegt Michiel met warme stem, ‘ik wou je wat brengen. Kiek.’
Voor ze het weet, heeft hij het haar reeds in de hand gedrukt - verbouwereerd kijkt ze er naar.... Het is een kommetje. Een kommetje, zoals ze vinden kan in zijn moeders mars....
Ja, dat is nou wel heel aardig bedacht, maar het moet toch niet gekker worden! Wat wil die scharenslijper, wat meent hij wel?.... Nee, nou is het werkelijk mooi genoeg! Beslist duwt ze hem het kommetje weer in de handen.
‘Daar heb ik geen belang bij,’ zegt ze kort.
Hij kijkt haar diep verdrietig aan.
Bah! denkt ze. Net een hond. Ze is nijdig. Ze wenst hartgrondig, dat hij ophoepelt. Straks worden ze misschien door de een of ander gezien. En dan gaat het morgen als een lopend vuurtje door 't dorp: Annechien heeft connecties met een scharenslijper.... Ja grif - stel je toch voor.... als dat straks door het dorp klettert.... Zij zou zich de ogen uit het hoofd schamen....
Wat staat hij daar nu nog te zemelen? Waar heeft hij 't over? Dat zij maar mee moet gaan? Wat mankeert hem? Hij lijkt wel stapel! Hij zegt, dat het helemaal niet buitensporig zou zijn, er is wel eens vaker een boerenwicht meegegaan.... Zo, ja er zijn rare mensen op de wereld. En hij is er een van 't ergste soort! Hij kan voor haar part naar de maan lopen!
Ze rilt van ergernis.
Hij staat daar maar met zijn vervelende, schooierige hondenogen.... Ze gruwt er van. Laat hij nu onmiddellijk uitscheiden met dat gezanik! Laat hij nu toch asjeblieft ogenblikkelijk weggaan! Wat doet hij nou? Hij zet
| |
| |
het kommetje voor haar neer. Nou, als hij het niet houden wil - zij wil het niet hebben, hoor! Driftig schopt zij het ding aan scherven.
‘En nou wou ik, daj' optromden!’ barst ze uit.
Met een ruk keert hij zich af. Hij schijnt gekrenkt te zijn. Ze lacht schamper, terwijl ze zijn schim ziet verdwijnen. Het is te hopen, dat hij nu voor eens en altijd heeft begrepen, dat zij allesbehalve op zijn gunst gesteld is! Wat denkt hij wel van haar....?
Nog maar zelden heeft ze zich zo opgewonden....
Wat - wie komt daar nu aan? Is hij daar tòch nog weer?.... Vijandig tuurt ze naar de naderende gedaante.... Nee, hij is het niet - het is Marissen Scholtemeier....
Haar drift is verdwenen. Zij staat daar wat verward.
‘Annechien,’ zegt de scheper zacht.
‘Avond, Marissen.’
‘Ie waren nog an 't kieken naar 't gedoe?’
‘Och ja.’
Marissen schijnt nu uitgepraat te zijn. Hij staat maar stil tegenover haar. ‘Ik wou je wat brengen, Annechien,’ zegt hij ineens. En meteen hangt er iets aan haar vingers: een kralensnoer....
Verwonderd en verlegen houdt zij het in haar handen.... Marissen wacht. Hij verschuift zijn ene voet. Hij raakt iets, dat licht rinkelt, een diggel van het kommetje dat Michiel haar bracht.... Ja, dat presentje heeft zij beslist geweigerd - maar dìt weigert ze niet.... Ze voelt zich wonderlijk ontroerd....
‘Nou?’ vraagt Marissen zacht.
Er klinkt een weifelende verwachting in dat woord.
Zij glimlacht en ze zegt, dat ze het mooi vindt. Ze bedankt hem voor zijn presentje.
Op dat ogenblik nadert er volk: Jans en Albert. Het is al laat.
‘Nou, welterusten Annechien,’ zegt Marissen gedempt.
‘Marissen, welterusten.’ Snel verdwijnt zij met het geschenk in huis.
Marissen gaat het erf af, de naderenden voorbij. Voor hem uit gaan enkele zwervers. Ze stevenen op Kampings baander af. Ze slapen daar vermoedelijk in de schuur. In verschillende schuren vinden de trekkers onderdak. Het troepje, dat naar Kampings baander wandelt, praat opgewonden over het feest, de bruiloft, die heel dicht op handen is....
‘Zou er bij míj nou in de toekomst ook wat van kunnen komen?’ denkt Marissen....
Vanuit het huis ziet Annechien de andere dag iets van de zwerversbruiloft. Het scharenslijperspaar trouwt onder de eikebomen, zoals dat heet. De oudste trekker, grijs en ietwat gebogen, leest het scharenslijpersformulier.
| |
| |
Het dorpsvolk is saamgelopen en ziet toe. De oude leest wat moeizaam van plichten en rechten, die er in het huwelijk zijn.
Annechien ziet een en ander met schampere ogen aan. Daar trouwen een paar zwervers. En zo zou zij ook maar moeten doen, volgens Michiel. Zo'n garenklopper! Waar heeft hij zijn verstand? - Kijk, daar staat hij. Hij kijkt niet bijzonder feestelijk. Hij zal wel niet al te best in de stemming zijn. Nou, het kan haar niet schelen!
Ze gaat verder met haar werk. Maar even later kijkt ze toch eens weer; ze is benieuwd, wat er gebeurt. En ze is werkelijk niet de enige. Och och, wat staat er toch een volk te kijken. Egbert en Albert ook.
Ja, ze luisteren naar de vader van de bruidegom, de oude verteller. Die draagt nu voor:
Toen ik jong nog was van jaren
Liep ik met mijn slijperssteen,
In mijn vak zeer goed ervaren
Liep 'k naar alle oorden heen;
'k Liep overal in 't rond,
Of ik iets te slijpen vond,
Er wordt geroepen en men juicht.
Daar springt de zwarte Michiel naar voren en begint met een olijk gezicht:
Zolang ik maar kan sliepen,
Ik hoor geen kinders piepen
Ze hebben nog geen ongemak
Te gaan al met de bedelzak.
Van rechtsom, linksom draait mien steen,
Door 't roeren van mien been....
Annechien luistert even. Hoor hem eens! Nou, het is best!
Het feest gaat voort. Het wordt steeds wilder. Rieks Reinds doet verduld ook mee, zo'n gek. Hij schijnt al dronken te zijn, hij doet zo raar, hij slingert en hij strompelt.... Hij danst met één der zwerversmeisjes.... Hij danst zo lang als hij maar kan. In 't laatst is hij te dronken om nog langer mee te kunnen zwieren. Dan zit hij terzijde in het gras en vertelt keer op keer luidruchtig, dat hij gaat trouwen met dat wondermooie zwerverswicht....
|
|