| |
| |
| |
[Hoofdstuk 5]
Zo denkt Marissen Scholtemeier er ook over! Vaak komt hij met zijn kudde langs Heuvings huis en vaak ziet hij dan Annechien. Kan hij het helpen, dat hij haar graag ziet? Hij steekt zijn staf op en hij hoort haar stem. Hij ziet haar lach. Kan hij het helpen, dat hij er hevig van geniet?
Soms maken ze een praatje.
‘Hoe bevalt 't je hier, Annechien?’
‘O best.’
‘Nou, dat is mooi.’
Hij stapt weer verder door de zoelte. Bijzonder zoel is deze Mei. De bonen in het hofje zijn snel ontkiemd. Niet lang bleven ze onzichtbaar....
‘Best weer voor de bonen, Annechien,’ zegt Rieks Reinds een keer, als hij voorbijrijdt op de wagen, terwijl zij wasgoed buiten brengt.
‘Ja, ze staan er flink florissant.’
‘Nou! Dat belooft wel wat!’
Vrolijk geeft Rieks zijn paard een klap met de leidsels.
Het belooft wat.... Ja, dat is waar! Wrevelig stelt Albert het vast. Het gedrag van Marissen en Rieks tegenover Annechien ontgaat hem niet. Hij is op dit terrein zo waakzaam als de schepershond. Maar hij kan toch niet best de tanden laten zien....
Trouwens, hij houdt zichzelf telkens hoopvol de vraag weer voor, of ze kansen hebben, die beide snuiters. Dat moet hij nog zien. Rieks staat niet al te best bekend, hij is wat aan de luie kant en lust bovendien bijster graag een borrel. En Marissen - er mag dan niets op hem aan te merken zijn - die is niet zo jong meer, die verschilt bedenkelijk veel met Annechien in leeftijd....
Och ja, dat weet Marissen zelf ook wel. En dat besef moedigt hem niet aan; integendeel.
In Juni komt de tijd, dat hij Annechien nog vaker ontmoet. Het is dan de tijd, dat hij 's morgens en 's avonds in Heuvings huis zijn maal gebruikt. Hij eet beurtelings, nu bij deze, dan bij die boer, omdat hij hun schapen hoedt. Dat is een gedeelte van zijn loon. Zij die weinig schapen hebben,
| |
| |
geven hem minder lang de kost, dan die boeren die er een grote koppel op na kunnen houden. Het is dus allemaal naar verhouding. De Heuvings zijn dikke boeren, hun schapen vormen de grootste troep, en het gevolg is, dat Marissen er veelvuldig komt eten. En dat brengt nu weer mee, dat hij Annechien nog vaker en langduriger krijgt te zien.
Hij vindt dat fijn, hij heeft er naar verlangd, hij is blij als die eerste morgen gekomen is. Hij groet de vrouwen, Stina en Annechien. Hij zet zich neer bij de tafel. Hij ontbloot zijn hoofd en bidt voor het maal, dat men hem brengt. Hij eet en wisselt onderwijl een woord met de vrouwen. Als hij verzadigd is, gaan zijn ogen nog even met een vreemde honger, een diepe hunkering, in de richting van Annechien.... Maar tegelijk ziet hij scherp de moeilijkheden. Zij is zoveel jonger dan hij. Hij zucht, zonder dat hij het weet. Hij moet maar zien, dat hij in 't veld komt. Hij vouwt zijn handen, dankt voor het maal. Hij zet zijn pet weer op. Annechien vraagt hem, of de pannekoeken goed smaakten.
‘Best hoor!’ prijst hij.
‘Dat dacht ik ook,’ zegt Stina.
‘Zo moet ie 't ook leren, Annechien,’ zegt Marissen met een lach.
‘Of dacht ie, dat ik 't niet zo goed kon?’
‘Ie kunt mij wel van alles op de mouw spelden!’
‘Ik weet goed raad,’ komt Stina vrolijk tussenbeide. ‘Annechien zal 't je laten zien! Morgenvroeg bakt zíj pannekoeken voor je.’
Dat is afgesproken! Marissen zegt benieuwd te zijn. En lachend stapt hij op, tezamen met zijn hond, die onderwijl gegeten heeft uit een emmer. Ze dwalen de wildernis weer in, om na het avondrood terug te keren. Dan eet Marissen de brij en praat weer met de meisjes. En schertsend herinnert hij Annechien nog eens aan haar opdracht. Maar het komt best voor elkaar. De volgende morgen staat zij toegewijd bij het oude keukenvuur, wanneer hij binnentreedt. Haar ogen twinkelen. Reeds voordat hij van de pannekoeken geproefd heeft, weet hij, dat ze hem beter smaken zullen dan die, welke Stina gebakken had....
‘En hoe bint ze?’ vraagt Annechien, terwijl hij smult.
‘Merakel!’ roemt hij in spontane geestdrift.
‘Nou dan!’ zegt zij voldaan.
Die dag blijft hem dat beeld voor ogen: dat zij daar stond bij het vuur en met zoveel toewijding de pannekoeken voor hem bakte.... Och ja, maar dat lag immers voor de hand? Als Albert haar zo uitgedaagd had, dan had zij evengoed haar best gedaan! Waarom zou zij zich voor de scheper méér uitsloven? Waarom zou de bewondering wederkerig zijn?
Jarenlang heeft hij rondgekeken. Hij was soms heimelijk verliefd, nu op deze, dan op die. Hij at zijn maal in de grote keukens, bij toerbeurt, nu hier en dan daar. In sommige van die keukens waren meisjes. En sommigen van die meisjes bezag hij met bijzondere belangstelling, met hen praatte hij
| |
| |
bij voorkeur. Kon hij het helpen, dat het flinke boerendochters waren? Een enkele maal heeft hij een poging tot toenadering gewaagd. Ze waren tevergeefs, die pogingen. Als de meisjes al wilden, waren de ouders weigerachtig. De meisjes trouwden met anderen. Soms zag hij een wagenrij over de heide rijden: bruiloftsgangers in linnenwagens. Een paar maal was de bruid één van de meisjes, voor wie hij ongewoon veel aandacht had gehad. Ze trouwden met een ander. Hij zag de stoeten trekken. Hij zag de meisjes gaan.
de volgende morgen staat zij toegewijd bij het oude keukenvuur
Hij zwierf over de heide, hij at in de keukens zijn maal. Daar had hij recht op, en gul gaf men hem, zoveel hij hebben wilde. Maar van de meisjes, die hij zou willen hebben, was er niet één voor hem.
| |
| |
Kinderen, die eenmaal naar zijn verhaaltjes luisterden en kunstjes van hem leerden, ze groeiden op, werden zo groot, dat hij een warmere belangstelling voor haar kreeg. Maar ze hadden nu maar weinig aandacht meer voor hem, al waren het ook wichter van een keuterboer. Hij was misschien te oud voor haar. Hij heeft het wel ervaren. En vaak heeft het hem treurig gemaakt. Het heeft hem ontmoedigd. En nu is hier Annechien gekomen. Maar hij ziet het verschil in jaren - hij ziet de grote moeilijkheid daarvan.
Intussen is Rieks eveneens op zijn hoede. Hij vangt wel eens wat op. Hij komt een keer in Heuvings keuken, als Marissen daar zit te eten. In de blik, waarmee de scheper naar Annechien kijkt, is voor een deskundige wat op te merken.... Rieks krijgt het vermoeden, dat hij in Marissen een mededinger heeft. En hij zint op een middel om de scheper wat achteruit te werken.... Heeft Marissen ook al eens niet een oogje op Stina gehad?.... Rieks neemt zich voor, om daar gebruik van te maken....
‘Hoe staat 't met Stina en Marissen?’ vraagt hij op een avond aan Annechien. Zij komt dan langs zijn huis, terwijl hij op het erf, naast de wagenschuur, bezig is met het herstellen van een hooirijf. De hooiing is al dicht op handen.
Het lijkt, alsof Annechien schrikt.
Zie je wel, denkt hij. Het is goed, dat hij ingrijpt, al overdrijft hij sterk....
‘Wat bedoel ie toch....’ vraagt ze.
‘Nou, die hebt toch verkering?’ zegt hij. ‘Dat wisten ie toch wel?’
‘Nee, dat heb ik nog nooit weten....’
‘O. Nou, Marissen is er aardig gek op, hoor!’
Annechien staat daar even als een teleurgestelde. Rieks ziet het duidelijk. Ineens keert ze zich af en loopt door. Het bericht heeft haar fel getroffen.... Zij wist immers van niets.... Maar waarom zou het niet kunnen? Als zij 's avonds slaapt, kan Marissen wel bij Stina wezen. Natuurlijk wel. Alleen, het is toch wel een heel verschil, als men het goed beschouwt.... een scheper en een dikke boerendochter.... Want dat is Stina toch? Dat heeft ze wel reeds begrepen.... Maar ja.... als het zo is, dan is het zo....
Die avond, onder het eten, zegt Stina tegen Annechien: ‘Wat bin ie stil.’
‘Ja Annechien, ie zegt niet veel,’ valt Albert Stina bij.
Annechien lacht wat.
‘Ze heeft verlangst,’ plaagt Egbert. ‘Verlangst naar hoes. Annechien, is 't niet zo?’
‘Niet dat ik weet, hoor.’
‘'k Weet nog niet zo vast,’ zegt Jans.
‘O, 't is wel grif zo,’ zegt Albert.
‘Maar netgeliek,’ valt Egbert dan ernstiger in, ‘ie kunt wel eens naar hoes gaan, wicht! Dat doe maar gerust eens, hoor! Teminsten - as ie zin hebt.’
| |
| |
O ja, ze zou best willen.
Wel, laat ze het dan doen. Komende Zondag maar.
En zo gebeurt het dan, dat ze drie dagen later een bezoek brengt aan haar familie, daar in het veld. Het doet haar goed. Ze knapt er van op. Ze hoort allerlei nieuwtjes. Ze moet ook allerlei nieuwtjes vertèllen. De kleine broertjes en zusjes vooral zijn eindeloos nieuwsgierig. Die schijnen in de mening te verkeren, dat zij een wonderland gevonden heeft. Trouwens, een enkel wonder komt er wel voor: de weervoorspeller. Als ze daarvan vernemen, staan ze sprakeloos....
Net als de eerste keer brengen ze haar gezamenlijk weer een eind op weg, als zij teruggaat, tegen de avond. Een tijdlang wordt zij door hun luidruchtige vrolijkheid vergezeld. Maar eindelijk gaat zij alleen en dan is alle vreugd verdwenen. Zij voelt een zacht verdriet. Om het afscheid? Als zij eerlijk wil zijn, moet zij bekennen, dat dàt niet de oorzaak is....
Zij denkt weer aan het verhaal van Rieks, terwijl zij, wat vermoeid, over de oude wegen gaat.
Voor haar uit ligt een hoogte, die het vergezicht verhindert. Zwart verheft zij zich tegen het uitgespreide vuur van de zonsondergang. Het lijkt, alsof daar het eind van de wereld is.... Waarom zou men nog verder gaan? Zij voelt het in haar benen, als zij de helling opgaat.
Als zij het veld daarachter overzien kan, krijgt zij een zachte schok.... Voor haar uit trekt de trage kudde, Marissens troep, die op de thuisreis is: een bewegende avondnevel, zacht rossig overschenen door het brandende hemelrood.
Haar ogen richten zich op de gestalte van de scheper. Scherp steekt hij af tegen de sidderende wolk van schapen. Zij besluit om haar pas in te houden en hem op een afstand te volgen. Verderop zal zij dan de esweg nemen, terwijl hij de schapendrift volgt.
Maar voordat ieder zijn eigen weg kan gaan, heeft Marissen haar opgemerkt. Waarschijnlijk gaf de hond hem een teken. Marissen groet haar met zijn hand en dan kan zij onmogelijk meer achterblijven. Kort daarop heeft zij hem ingehaald.
‘Marissen!’
‘Annechien! Was ie oet gasten weest?’
‘Ja, ik had eens keken, hoe 't in hoes was.’
‘En hoe was 't er? Allemaal goed gezond?’
‘Ja hoor.’
‘Ze waren zeker bliede, dat ze je eens weerzagen. Wat zeden ze, was ie groeid?’
‘Of dunkt je dat?’
‘Wisse, wicht! Ik zou zeggen, dat ie 't er goed hebt, daar bij Egbert.’
‘Dat heb ik ook wel,’ geeft ze lachend toe.
Hij is blij, dat het zo is. Hij zou niet graag willen, dat het anders was. Dan
| |
| |
bestond er meer kans, dat ze vertrok. Laat ze er maar een poosje blijven.... Jawel, dat kan hij nu wel wensen - maar wat hééft hij er per slot van rekening aan.... Wat schiet hij er mee op....
De bellen klingelen. Annechien houdt haar blik op de schuddende ruggen der schapen gericht.
‘Mij dunkt,’ zegt ze eindelijk, ‘dat zou mij slim vervelen, alle dagen met de schapen in 't veld.’
‘Och,’ antwoordt Marissen, ‘de ene mens is anders as de ander.’ Onderwijl werpt hij met zijn schopje een kleine kluit zand naar een afdwalend dier. Daarna gaat hij weer peinzend voort. De bellen bengelen. Siep zorgt voor orde in de troep.
Pas als ze al dicht bij het dorp zijn, schijnt Marissen te bemerken dat het stil is.
‘Ie zegt niet heel veel, Annechien.’
‘Ie net zo min.’
‘Och ja, dat kon ook wel zo wezen,’ erkent hij met een zachte, milde lach. En dan: ‘Twee stillen naast elkaar, dat kleurt goed.’
Wat verlegen lacht Annechien mee.
Ze gaan nu langs de laatste heuvels. Donker doemen Heuvings huis en schuren op tegen het smeulend avondrood. In één der eiken zit een gieteling. Hartstochtelijk zingt hij zijn lied.
‘Ziezo, ie bínt er weer,’ zegt Marissen.
Heuvings schapen haasten zich naar hun hok en Annechien stapt naar de baander, nadat zij en Marissen elkaar hebben gegroet.
In de groet van Marissen was een klank, die Albert onderkent en die hem steekt.... Hij ligt in het hoge gras, aan de zijde van het erf, achter de vlier, die spoedig bloeien gaat. Hij lag daar te genieten van de avond, maar nu is zijn onrust weer gewekt. Opnieuw vraagt hij zich af, waar het op uit zal draaien.... Vervolgens vraagt hij zich ook af, waarom hij zelf dan geen werk van Annechien maakt.... als het bij hem menens is.... Ja juist - maar hoe moet hij het eigenlijk precies beschouwen....
Langzaam gaat hij het erf over, de zandweg op. Hij komt langs Kampings huis. Rieks Reinds en Willem Kamping zitten rokend op een boomstam, die bij de oven ligt.
Ze maken een praatje, kuieren daarna gedrieën verder. Willem vraagt, of Albert morgen ook naar de markt wil.
Nee, hij is het niet van plan. Willem wel?
Willem wel.
En Rieks ook.
Zo, Rieks ook. En dan komt hij dronken weerom. Daar is Albert van overtuigd. Rieks werkt weinig en drinkt veel. Hij kon het beter andersom doen. Zwijgend wandelen ze voort door de stille avond. Soms wisselen ze een paar woorden. Rieks vindt een kleine kei en werpt die voor zich uit. Ook
| |
| |
Albert vindt er een en mikt er mee op die van Rieks. Ketsend komen de zwerfstenen tegen elkaar. Dan wordt de ene weer vooruit gegooid. De andere raakt hem met een slag. Grif weten ze elkaar te vinden en te raken. De vonken vliegen er af....
Inderdaad is Rieks dronken, als hij terugkomt van de markt.
Ja ja, hij heeft haast wat te veel gehad, maar is dat nu zo slim? Het is alleen maar lastig. Hij doet soms een stap in de verkeerde richting. Maar vlak bij huis heeft hij geluk! Mensen nog toe, hij heeft geluk! Daar komt hij Annechien nog tegen. Dat maakt de dag weer goed! Dat maakt de hele wereld goed! Uitbundig zwaait hij met zijn arm.
Annechien kijkt vorsend. Het valt haar op, dat hij eigenaardig loopt. Hij zet zijn voeten op onberekenbare plaatsen en zijn hoofd schudt heen en weer als de slinger van de grote klok. Even is het, alsof de weg modderig is inplaats van mul, dan glippen zijn benen bijna onder hem weg.
Hij is dronken! Bah! Met afschuw ziet ze hem komen. Bah! O bah! Hij slingert op zijn benen. Hij lacht en steekt zijn hand verheugd tegen haar op. Hij roept ook wat:
‘Heui, Annechien!’
Zij mocht hem anders wel, hij was vlot. Maar nu ziet ze hem met weerzin naderen. Met een verstrakt gezicht gaat zij voort. Zij doet alsof ze hem niet ziet, ze wil hem zo voorbijgaan. Maar hij treedt op haar af....
‘Och Annechien, mien wicht,’ zegt hij en meteen vallen zijn armen om haar heen en zijn gezicht is een paar tellen vlak bij het hare. De dranklucht walmt haar tegen.... Maar dan heeft zij hem al heftig teruggeduwd - en gezwind stapt zij verder.
Zij ziet nog net, dat hij een paar wankele passen doet en dan gaat zitten, op het wilde walletje terzijde van de weg. Kort daarop rijst hij echter overhaast, met woedend geschreeuw weer overeind. Maar zijn woede geldt blijkbaar niet haar. Hij slaat op zijn kleren en schopt zijn klompen uit.... Zij krijgt het vermoeden, dat hij op één van de grote mierenhopen is gaan zitten, die zich terzijde van de weg bevinden.... Op de terugweg ziet zij, dat er werkelijk een nest verwoest is.... De diertjes rennen in grote opschudding heen en weer. De vernieler van hun kunstzinnig huis zal er van gelust hebben!
Annechien gnuift.
Tijdens het avondeten vertelt oude Jans terloops, dat Rieks Reinds ook weer te diep in 't glaasje heeft gekeken, hij zag hem in de verte slingeren. Veel aandacht wordt er aan dat feit niet besteed. Annechien merkt, dat het nogal eens voorkomt, het is allerminst een nieuwtje. Bovendien zit de werkdrift de mannen in het hoofd. De volgende dag zullen ze beginnen met het maaien van het gras. De hooitijd vangt vroeg aan dit jaar.
En hij vangt bovendien gelùkkig aan. De eerste morgen maait Albert op
| |
| |
een gegeven ogenblik, behalve gras, een wilde eend de poten af. Het dier had zich wat al te lang schuilgehouden. Nu komt het kort daarna op tafel. Een beste eend! Een buitenkansje! In een tijd als deze, nu er zo hard gewerkt moet worden, is zo'n buitenkansje al bijzònder aardig, vindt Albert.
Een paar weken daarna rijdt hij met Annechien op de wagen naar het hooiland.
‘Een drukke tied, wicht!’ zegt hij opgewekt.
‘'k Hou er wel van!’ antwoordt zij monter.
Een pittig wicht is het toch, denkt hij bewonderend, terwijl ze de laatste huizen van het dorp voorbijrijden.
Het is een heldere morgen. De zon straalt over het land.
Onwillekeurig wordt Albert herinnerd aan die morgen, dat hij haar haalde. Toen straalde ook de zon zo blij. Ze reden door het wilde veld, hij en dat mooie wicht! Er was een wonderlijke verwachting in zijn hart. Hij haalde Annechien naar huis en dat gaf hem een stille vreugde. Hij zou haar alle dagen zien - dat was veel waard.
Ja wis! Het was veel waard als je haar zag. Er waren er meer, die er zo over dachten!
Bijna geluidloos gaat de wagen over de zandweg. Boven de velden hebben de leeuweriken een net van lichte liederen geweven. En telkens heft een volgende zijn onvermoeide zang omhoog. Kieviten roepen er monter onderdoor. Annechien kijkt en geniet.
‘'t Eierzoeken is nou wel aflopen,’ zegt ze eindelijk met een zucht, waar Albert even om lachen moet.
‘Ja Annechien, ie moet nou maar weer rustig wachten op 't ander jaar.’
‘Er zal wel niet veel meer van komen.’
Een tijdje zwijgen ze. Dan, alsof ze gewikt en gewogen heeft of ze het zal vragen, begint Annechien, wat aarzelend:
‘Stina, Albert, heeft die verkering met Marissen?’
Albert is verbaasd. Hij voelt haar blik. Er is een sterke spanning in haar.... Hij voelt ook, wat de oorzaak van die spanning is....
‘Wie heeft je dat verteld?’
‘Rieks Reinds.’
‘O. Juust.’
‘Is dat zo?’
‘Nee,’ zegt hij strak.
‘O....’ Het gelukt Annechien niet, om haar opluchting volledig te verbergen.... Het zegt Albert opnieuw heel veel.... Deze tocht verschilt toch wel sterk bij die van de vroege Mei....
Wat mistroostig zit hij naast Annechien.
Een grutto zeilt voorbij. Ze naderen de lage weilanden. De geur van hooi vermengt zich met de zanggeluiden van de vogels. De omgeving wordt
| |
| |
minder kaal. Weldra rijden ze langs lage wallen, waarop gehavende, dwergachtige eiken staan. Achter die wallen liggen de hooilanden van het dorp.
‘Dat is van Huiing, hè?’ zegt Annechien, terwijl ze opzij wijst. Ze schijnt veel spraakzamer te worden. Albert begrijpt, wat er de oorzaak van is.
‘Ja,’ zegt hij.
‘En dat gindse?’
‘Van Rieks Reinds.’
‘O, van Rieks.’
De paardepoten ploffen in het stof.
De wielen nokken.
Annechien is weer stil.
‘Hij is ook nog wel eens dronken, hè?’ zegt ze ineens.
‘Rieks. Ja nou! Nogal vaak.’
‘Laatst kwam hij mij tegen. Toen had hij ook te veel had.’
‘O ja?’
‘Ja....’ Annechien aarzelt wat.
‘Nou?’ dringt Albert aan.
‘Och.... hij zwaaide tegen mij en toen hij vlakbij was, toen kwam hij ineens op mij af....’
‘Nou en wat toen?’
‘Bah! Hij sloeg ineens de arm om mien hals. Hij kwam met zien gezicht vlakbij. Bah! Hij stonk naar de drank!’
Heftig verontwaardigd komt het er uit.
‘Hij wou mij een smok geven,’ zegt ze kort. En dan, met leedvermaak: ‘Maar hij is mooi op de koffie kommen!’
‘Hoe dàt zo?’ vraagt Albert gretig.
‘Nou,’ zegt ze triomfantelijk, ‘ik gaf hem een stoot tegen de borst. Hij slingerde achteroet. En toen hij zag, dat ik niet meer naar hem omkeek, toen ging hij zitten. Tussen de struiken. Net in een mierennest! Hij zat er niet heel lang.... Hij schreeuwde 't oet!....’
‘Kerelsedingen!’ Albert slaat zich uitbundig op de knie. ‘Nee, dan is 't hem niet metlopen!’ roept hij. ‘Wat zult ze hem beten hebben! En dan ook nog niet eens een smok.... Bedroefd! - Maar as ìk je d'r nou eens ene geef, Annechien....’
En in zijn uitgelaten bui wacht hij niet op een antwoord. Hij geeft er haar een! Ze is volkomen overrompeld. Ze krijgt een hevige kleur. Wat zal ze nou beleven van die bedaarde Albert.... Zo'n onverwachte daad was dat - net als de zwenking van de kievit, die nu roepend wegschiet over de wal, terzijde van de weg.
Achter die wal zit Rieks Reinds zich hevig te verwonderen. Hij was in zijn dommel gestoord door stemmen. Hij had zich wat opgericht, gekeken en
| |
| |
geluisterd - en zich tenslotte buitengewoon verbaasd. Wat trok hem daar voorbij? Een rijdend vrijerijtje....
Hij lacht schamper, terwijl hij de wagen nakijkt. Wat hij daar zag, staat hem slecht aan. Maar dàt hij het gezien heeft, kan geen kwaad! Daar kan hij misschien munt uit slaan....
Ja ja, het was nog niet zo dom bekeken, dat hij een dutje ging doen, voordat hij aan het werk trok! Als hij daar niet gelegen had, achter de wal, in de schaduw van de eiken, dan was hij niets gewaargeworden. Hij heeft geboft. Hij buit deze ontdekking uit.
Die avond slentert hij langs Heuvings baanderhoek, waar Egbert een luchtje staat te scheppen. Het is al bijna donker. Vleermuizen zwenken rakelings langs bomen en daken.
‘Heb ie 't hooi al zowat in?’ vraagt Rieks.
‘'t Begin is er.’
‘Wat is 't er mooi weer bij, hè?’
‘Merakel.’
Het is nu even stil. Bij Huiing klinkt gerucht van stemmen. Daar verzekert iemand, dat er dadelijk nog geen regen komt. Het weer is vast.
‘Nee,’ zegt Rieks tegen Egbert, ‘nattigheid heb wij dadelijk nog niet’
‘Dat zou ik ook niet zeggen, nee.’
Weer stilte. Rieks verzet een been en wendt zich dan opnieuw tot Egbert.
‘Maar hoe is 't,’ vraagt hij belangstellend, ‘krieg ie hier gauw bruloft?’
‘Bruloft?’ Egbert herhaalt het woord verwonderd.
‘Ja, dat dacht ik. 't Begin is er dunkt mij al.’
‘Ik begriep niet, waar of ie 't over hebt....’
‘Over Albert en Annechien vanzelf.’
‘Ons Albert.... en Annechien?’
‘Die beide, ja toch?’
‘Och jong,’ zegt Egbert wrevelig, ‘wat zemel ie nou....’
‘Ik zeg je, dat 't begin d'r is! Ze zaten ja vandage te vrijen op de wagen.’
‘Och man....’
‘As ik 't niet zien had, Egbert, dan zee ik 't niet!’
‘En wat heb ie dan zien?....’
‘Dat zeg ik je toch? Dat ze op de wagen zaten te vrijen dat 't klapte!’
‘Waar was dat dan?’
‘Waar of dat was? Vlak bij ons stuk. Ik zat achter de wal en zag 't.’
‘O!’ Nors komt het woord uit Egberts mond. Hij bedankt Rieks niet voor de inlichtingen, maar dat laat Rieks ook koud. Het was enkel zijn oogmerk, zoiets als een hond op te hitsen - tegen zijn mededinger.
‘Nou....!’ gromt Egbert. Hij tuurt het donker in. ‘Ik heb toch liever, da'j' er niet over praat,’ bromt hij dan.
‘Och nee, natuurlijk niet. Zeg ook maar niet, dat ik 't vertelde.’
Rieks zegt het heel goedmoedig. Hij draait zich weer wat om. Hij kijkt
| |
| |
wat naar de lucht. Hij zegt, dat hij zich haast verbeeldt, dat de wind een beetje draait.
‘Ja, dat kon wel,’ zegt Egbert, zonder belangstelling.
Maar kom, Rieks gaat op huis aan, 't is morgen weer vroeg dag.
Hij kuiert het pad weer af, heel tevreden over het laatste werk van deze avond!
|
|