| |
| |
| |
[Hoofdstuk 3]
De dag komt, waarop Albert haar halen zal. In de nanacht heeft het geregend. 's Morgens vroeg is de lucht nog grijs, maar als Albert de vos voor de wagen spant, begint de zon door te breken. Het zal zo worden, als hij zich heeft voorgesteld: de wagentocht door het zonnige landschap van Mei.
Het paard stampt op de keien voor de baanderhoek. Mussen vliegen heen en weer, langs wagenschuur en put, en spreeuwen fluiten uitbundig in de bomen.
Vanuit de washoek roept Stina tegen Albert, of hij tegen de middag terug kan zijn.
Zeker, dan is hij wel terug! Hij roept het, terwijl hij zich op de voorkist zet. ‘Vort!’
Hij rijdt het erf over, onder de eiken door, waaruit nog druppels vallen. Zijn vader richt zich even op bij de bijenstal en bukt zich weer.
Het wordt een mooie dag. De zon straalt warm over de es, waar nog een lage wazigheid boven hangt. De oude Hendrik Oldenbeuving en zijn zoon zijn op weg naar hun akker bij de Adderbossen. Ze stappen rustig achter elkaar aan. De jongen fluit een vrolijk wijsje.
Ook Albert begint te fluiten. Het paard stapt monter voort. De wagen tjokt en tjakt. Soms, op een lage plaats, is er een plas, waar hoeven en wielen beroering in brengen. Het water, dat zich donker kleurt, vloeit wielend door de wagensporen en komt weer tot rust. Naast de vertroebelde plassen blinken heldere regendruppels in het gras en de bloemen. Twee patrijzen kruisen de wagenweg, vlug als het water dat zich door de sporen spoedt.
Achter de eswal breidt de heide zich uit.
Terwijl hij voortgaat, mijmert Albert over het doel van de tocht. Hij heeft naar deze dag en deze reis verlangd, er is een spanning in zijn hart gekomen, alsof hij weer als kleine jongen luistert naar een spannend verhaal van Jans. Dit is een nieuw verhaal: Annechien van de Brandhullen, die door hem gehaald wordt.... Samen zullen ze over de heide gaan.... Zij vertelt vrolijk en hij geniet.
Misschien is het dwaasheid van hem. Maar hij kan zich er niet van los- | |
| |
maken. Hij heeft er naar uitgezien en zou het niet willen missen. Hij weet ook stellig, dat het verloop van deze tocht hem niet zal teleurstellen.
daar staat een klein, laag boerenhuis
Lang en stil is de weg. De wildernis wordt woester, nu hij de Brandhullen nadert, een grillige heuvelgroep, die begroeid is met laag, geteisterd hout, verwrongen eiken.
Er is iets dreigends in deze wilde eenzaamheid.
En daarachter woont Annechien - een mooie, blije bloem. De tegenstelling is groot.
De zandweg buigt zich om de heuvels heen. Daar, aan het eind van een vrijwel effen heideveld, dicht bij de lage weilanden die zich uitstrekken langs het Brummeloër diepje, daar liggen enkele akkers. Daar staat een klein, laag boerenhuis, naast een paar hoge linden. Rook kringelt langs de kruinen en verliest zich in het blauw van de lucht. Kinderen spelen op een grasveld, bij de ramen. Als ze de wagen zien naderen, staan ze even stil te kijken en hollen dan het huis in, zeker om de komst te melden.
| |
| |
Als Albert langs de zijmuur rijdt, komt Annechien lachend naar buiten. Hetzelfde stralende dat in de morgen is, is ook over haar. Zij staat daar, gereed voor de reis.
‘Morgen, Annechien!’
‘Albert!’
‘Nou, daar was ik.’
‘Dat zie ik.’
‘Ie bint al klaar, dunkt mij.’
‘Ja hoor, ik stond al te wachten.’
Meteen komt een oudere vrouw naar buiten. Het is met één oogopslag te zien, dat zij de moeder is. Annechien lijkt heel veel op haar. Ze hebben ook dezelfde kenmerken in haar houding, in haar wijze van doen.
De vrouw heeft Albert blijmoedig begroet en zegt nu, dat hij eerst koffie moet drinken.
Eén van de jongens zal op het paard letten. Albert gaat met de vrouwen het huis in. De overige kinderen volgen op de voet.
Als hij plaats genomen heeft bij de tafel, vraagt Annechien hem, of hij het huis vinden kon.
O ja, dat ging wel aardig vlot.
Albert kijkt eens naar links en naar rechts.
‘Je keuken is aardig groter, hè?’ zegt Annechien.
‘Ja, die wint 't wel van deze.’
‘Zo-ene, waar men met peerd en wagen in 't ronde rieden kan?’ vraagt de vrouw.
‘O moe, een griezelachtige bak van een vertrek.’
‘Ja, wij ment aanstonds zo met 't hele spul, met de vos en de wagen en Annechien en haar kleerkist dwars door die ruumte heen!’
‘Ja ja, dat zal wel!’
‘Ja, grif, hoor! 't Is bij ons zo'n uutgestrektheid, dat Stina altied wat vroegtiedig roept, dat de koffie klaar is, als wij een keer voor de glazen zit - zo wied moet wij dan lopen!’
‘Ja wisse!’
Ze hebben schik om die overdrijving.
‘Maar alles goed en wel,’ zegt dan de vrouw, ‘ik wou, dat deze keuken op je keuken leek. 't Is makkelijk as men wat meer ruimte heeft, vooral as men er zo'n troep kinderen in heeft te spelen. Ze loopt je gedurig voor de voeten. Toe, hou eens op, ballasten da'j bint! 't Is ja een kabaal!’
De kinderen zijn eerst rustig geweest, maar nu worden ze bepaald rumoerig. De dwaze praat van Albert zal daar niet helemaal onschuldig aan zijn. Een paar staan er te dansen op de grote kleerkist, die dicht bij de deur is geplaatst.
‘Vooruit!’ gebiedt hun moeder. ‘Van die kist af! De deur uut, allemaal!’
Het spektakel mindert. De levenmakers drentelen wat om de tafel en
| |
| |
stormen ineens stoeiend naar buiten, waar ze hun broertje en het paard gezelschap gaan houden.
‘Ziezo,’ zegt de vrouw, ‘daar wordt 't rustiger van.’
‘En as wíj nou ook nog weggaat, dan is 't helemaal rustig,’ vult Albert aan, terwijl hij opstaat. ‘Wat dunkt je er van, Annechien?’
‘Ja, ik ben klaar, hoor.’
Haar moeder vraagt haar, of ze niets vergeten heeft.
Nee, ze heeft alles.
‘Dat is je kist?’ vraagt Albert.
‘Ja.’
De kist wordt op de wagen geplaatst. Ze is zwaar.
De kinderen vragen, of ze een eindje mogen meerijden.
Dat mag - tot halverwege de Brandhullen. De kinderen juichen en onderwijl neemt Annechien afscheid van haar moeder.
En dan rijden ze weg.
De kinderen roepen en schreeuwen opgetogen, ze dringen elkaar opzij en Annechien waarschuwt, dat ze een beetje moeten bedaren, want Albert wil zo'n spektakel vast niet op de wagen hebben.
‘Nee, dan smiet ik je d'r allemaal af, hoor!’ belooft Albert vrolijk.
Een van de kleine jongens zit op Annechiens kleerkist en zwaait uitbundig met zijn armen.
‘'t Is nou anders met hem as vanmorgen,’ vertelt Annechien. ‘Toen heeft hij zo schreid.’
‘Ja ja!’ vallen de anderen schreeuwend in. De kleine jongen op de kist begint verlegen te lachen. Hij zit er nu ineens heel stil. De anderen joelen. ‘Hij schreide zo,’ zegt Annechien, ‘omdat 't niet meer regende. Hij had hoord, dat men van Meiregen groter wordt en nou was 't droog toen hij wakker werd.’
De hele wagen is vol lachende gezichten. Ze lachen vrolijk, plagend en beschaamd.... Die laatste lach is van de kleine jongen.
‘Hij dachte, dat 't maar één keer regende in Mei,’ licht een van zijn broertjes spottend toe....
‘Maar hij weet er ànders ook wel raad op, hè?’ zegt Albert bemoedigend tegen het stilgeworden kereltje op de kist. ‘Hij steekt nou toch al boven alle anderen uut!’
‘Ja, 't is een leperd, geloof maar,’ valt Annechien hem bij. ‘Maar nou moe'j er af, met mekaar! Kiek eens an, ie bint al wied over de helft.’
Ze stribbelen tegen, ze willen nog een eindje mee en een paar roepen tegen de anderen, dat ze zich stil moeten houden....
‘Ja jonges, maar 't moet nou toch wezen,’ beslist Albert.
De wagen houdt stil en de kinderen springen met tegenzin op de zandweg. ‘Nou - en nou niet ondeugend wezen, hoor!’ gebiedt Annechien.
Eén schudt zijn hoofd. Allen kijken verlangend naar de wagen en als die
| |
| |
verder rijdt, lopen ze allemaal mee, er achter en er naast....
‘Nee,’ zegt Annechien strak, ‘ie moet nou weerom gaan! Gauw!’
Ze kijken onwillig, maar ze blijven nu toch achter, behalve één, die tartend nog een eindje naast de wagen blijft gaan, terwijl hij zijn hoofd rukkerig heen en weer slingert en schreeuwerig zingt. Als Annechien hem nog eens uitdrukkelijk zegt terug te gaan, houdt hij zich eerst alsof hij niets hoort. Dan vliegt hij ineens schreeuwend vooruit en draaft in een boog over het veld terug naar de anderen. Daar staat dan het troepje roepend en zwaaiend.
‘Dag Annechien!’
‘Dag Annechien!’
‘Annechien!’
Zij wuift een keer of wat, zij roept nog een paar maal. Dan zet zij zich recht naast Albert. Het is nu mooi genoeg.
‘Wat een koor, hè?’ lacht ze.
‘Nou. Bint dit al je zusters en broers?’
‘Nee, er bint er nog meer. Ouder as dezen en wat jonger as ik.’
‘Juust.’
Uit de verte klinken nog kreten. Annechien kijkt nog een keer om, wuift nog eens, wat de kreten doet aanzwellen.
Als ze nogmaals omkijkt, op het ogenblik dat de wagen de bocht bij de Brandhullen ingaat, heeft het troepje zich verspreid over het veld. Ze lopen langzaam, speurend....
‘O, ze bint weer an 't eierzoeken,’ zegt ze.
‘Doet ze dat graag?’
‘O, as de tied er is, dan bint ze iedere keer in 't veld. En wat ze wel niet vindt....’
‘O ja?’
‘O, slim!’
‘Ik heb ook wel eier vonden,’ zegt Albert dan. ‘Maar zoveel aardigheid had ik er toch niet an.’
‘Nou, ik doe 't ook geern,’ vertelt Annechien geestdriftig.
‘Ie?’
‘O jong, 't is zulk mooi werk! Ik heb er van 't jaar nog wel dertig vonden.’
‘Is 't waar?’ Albert is vol verbazing.
‘Och, ik had er niet zoveel tied meer voor,’ zegt ze. ‘Maar eerder.... o, ik was wel hele dagen op sjouw.’
Nee, denkt Albert, het is toch helemaal niet vreemd, dat ze hier woont in de wildernis. Die twee horen tòch bij elkaar!
Annechien vertelt van de korhoenders, die in de Brandhullen broeden. Zij vertelt van de wulpen, de kieviten en de grutto's en van de tureluur. Zij heeft gewoond tussen veld en veen en broekland. Zij heeft de vlakten en de heuvels afgezworven. Nu vertelt zij geestdriftig van haar vondsten op die
| |
| |
gronden, van haar sprongen over de kleine rivier, van zeldzaam vroege legsels en van listen, die wederkerig werden aangewend. Zij heeft gespeurd, op alle uren van het voorjaar, als de wind guur was, of als de zon koesterend scheen, of als er een malse lenteregen viel. Zij trok de landen in, zoekend naar legsels, zij maakte de sprongen over hindernissen, en zij genoot!
Albert luistert geboeid naar haar verhalen. Hij geniet mee van haar herinneringen, die fris zijn, die doortrokken zijn van de voorjaarsgeuren, geuren van gagel en jong gras....
Zij vertelt, helder en opgewekt.
Hij luistert en geniet.
Zo gaan ze over de heide.
Dit is de wagentocht. De zon schijnt en de vogels zingen. Annechien kent en keurt hun roep, hun vlucht, hun tuimeling. Zij tuurt ze na, wanneer zij over de heide zeilen. Ze zit rustig naast Albert op de wagen, maar haar ogen zwerven de ruimten af....
Het is een mooie tocht, maar toch enigszins anders dan Albert zich had voorgesteld. Zij is nu niet de Annechien die over alledaagse dingen praat. Zij zit nu naast hem, maar hij voelt, dat er een afstand is, waar hij even aan wennen moet. Zij is geen meisje van het dorp, maar van de wildernis, een meisje met ongewone liefhebberijen. Op een bepaald gebied is zij zijn meerdere. Dat doet een beetje wonderlijk aan. Wanneer zij enkel van haar huis en van haar volk vertelde, dan zou zij anders naast hem zitten....
Hij vraagt haar, of ze denkt, dat het haar in het dorp goed bevallen zal.
‘O ja, dat weet ik wel grif.’
‘Maar dan is 't helemaal aflopen met die zwerverij.’
‘Nou ja, maar dan krieg ik ook eens wat anders te zien, dat is toch ook wel mooi?’
‘Vanzelf.’
Hij geeft het paard een tikje met de leidsels. Het dier stapt wat vlugger.
‘Een mooi peerd,’ zegt Annechien.
‘Ja hè? En biester mak.’
‘Ja?’
‘O ja, jong, hij is zo mak.’
‘Dat is makkelijk.’
‘Dat is 't.’
Het wordt stil. Annechien kijkt mijmerend voor zich uit. Albert kijkt een paar maal tersluiks opzij.... Een mooi paard, heeft zij gezegd, maar er is op dit ogenblik meer te bewonderen!.... Jammer, dat dat bewonderen zo moeilijk ongemerkt gaat....
Daar wendt zij haar gezichtje naar hem toe.
‘Bin ie oetverteld?’ vraagt hij vlug.
De lach leeft weer op in haar ogen.
| |
| |
‘Oetverteld?’
‘Ja, ie wordt zo stil, dunkt mij.’
‘O, maar dat komt, wij bint nou wel halfweg, nou bin ie an de beurt.’
‘Om te vertellen?’
‘Juust.’
‘Ik heb niks te vertellen.’
‘O nee?’
‘Nee.’
‘Nou, ik ook niet.’
‘Dat wil ik niet geloven.’
‘Nou, mij dunkt, ik heb alles wel zo'n betien bij langs weest. Ik heb je al zoveel verteld. Ie weet nou, hoe oud of ik bin. Met hoeveel volk of wij bint.... Ons huus heb ie zien.... Ik heb je verteld, wat of ik geern doen mag.... Wat blif er nou nog over....’
Vrolijk kijkt ze hem aan na die opsomming.
‘Maar ik heb je ook al verteld, hoe oud of ik bin, en ons huus heb ie zien en ie weet, wie of er woont.... Dat, mij dunkt....’
‘En wat doe j' dan geern?’ vraagt ze.
‘Mien werk,’ zegt hij. Maar zulk werk als dit, is 't mooiste! denkt hij er achteraan. Zoiets zou hij wel vaker willen doen - met Annechien gaan rijden....!
‘Er is zeker wel heel wat werk te doen op zo'n groot spul,’ zegt ze.
‘Ja, wij hebt 't altmet wel slim volhandig. Dat zul ie nog gewaar worden!’
Hij kijkt haar lachend aan.
Zij lacht ook en zegt daarbij, dat ze er niet tegen opziet.
Ze naderen de eswal al. De struiken hebben hun jong groen tegen de blauwe lucht geheven. Bij de doortocht staat een berk, vol met katjes. Ze hangen stil en rechtstandig neer, het lijkt een vreemde, roerloze regen.... Wanneer ze er voorbijrijden, vliegt er 'n vogel op uit de kamperfoelieranken. ‘Een liester,’ zegt Annechien terloops.
‘Ja.’
Nu rijden ze tussen de akkers, donkere akkers en akkers met korengroen. Annechien kijkt er overheen, naar het dorp.
‘Je huus is makkelijk te vinden, hè? De eerste keer wist ik niet, waar of ik wezen moest, en toen zegt zo'n jonge tegen mij: dat huus, dat zo tussen de bomen staat.’
‘Wie was dat?’
‘Ja, dat weet ik niet. Ik bin hier ja wildvreemd!’
‘Hoe zo'n jong was 't?’
‘Och, wat zal ik zeggen, een gewone jong.’
‘Groot? Klein?’
‘Nee, middelmatig.’
‘Hoe oud zowat?’
| |
| |
‘Nou.... misschien net zowat as ie.’
‘En waar was die jong?’
‘Hij was hier op de nes an 't knollen plukken.’
‘O. Hier zowat?’
‘Ja.... misschien wel. Dat weet ik niet zo goed meer.’
Albert vraagt naar een paar kenmerkende dingen.
Annechien vertelt, wat ze zich herinnert.
Hij maakt er uit op, dat het Rieks Reinds geweest moet zijn.
‘'t Was wel een vlotte jong,’ vertelt Annechien.
‘O.’
Albert kan niet zeggen, dat hem die laatste mededeling bijzonder aangenaam in de oren klinkt.
Hij geeft het paard weer een leidseltik. Ze rijden door een plas. De wielen malen door de modder.
‘'t Heeft aardig regend, vannacht,’ zegt Annechien.
‘Ja nou!’
‘Tot goed halfvier. Toen hield 't op.’
‘Ie weet 't aardig goed, bin ie vroeg wakker worden?’
‘Nogal aardig vroeg, ja.’
‘Dat kwam dan zeker, omdat ie verhuzen zouden.... Nou?’ Hij kijkt haar lachend aan.
‘Kon wel eens zo wezen,’ geeft ze lachend toe. ‘'t Is ook een hele verandering....’
‘Dat is 't,’ erkent hij. Maar voor haar niet alleen, denkt hij. 't Is in ieder geval een verandering, die hem best aanstaat.
‘Wat is 't nou toch mooi weer,’ zegt ze genietend.
‘Ja, 't begint zuver warm te worden.’
‘Ik krieg al haast dorst,’ zegt ze.
‘O ja? Nou, wij bint dicht bij huus. En dan kun ie drinken zoveel as ie wilt. Wij hebt wel water in de put!’
Annechien lacht wat. Haar blauwe ogen glanzen als stil, helder water.... Ze rijden langs de laatste akkers, dan door een hek en kort daarop gaan ze onder de zware eiken door van Heuvings erf. Even later drinkt Annechien water uit Heuvings put.
‘Annechien! Of hadden ie al dorst!’ zo begroet Egbert haar vrolijk.
‘Ja.... Hè, ie hebt lekker water! En zo helder. Bij ons is 't water zo min. Dat is vervelend.’
‘Ja,’ zegt Egbert, ‘dat is 't zeker!’
Albert hoort dat korte gesprek vanuit de paardenstal. Hij kijkt even naar buiten, waar Annechien staat, beschenen door de zon van Mei. Wat mooi, wat mooi!
Het water mag dan minder zijn, daar achter de Brandhullen, zoiets bijzonder moois als Annechien zoekt men in 't hele dorp vergeefs!
|
|