| |
| |
| |
[Hoofdstuk 2]
Sinds hij het verhaal gehoord heeft, bekijkt hij de hofwal met andere ogen. Tevoren was het een gewone wal - nu is er iets geheimzinnigs aan.
Als hij er in het voorjaar het hout voor een fluitje zoekt, als hij er loopt om een eikestok te snijden voor de zweep van zijn drijftol, of voor een boog om mee te schieten, dan kan hem plotseling de gedachte overvallen, dat hij met zijn klompen misschien bij een grote goudschat staat....
Soms ook dwaalt hij er langs, zonder er iets vandaan te willen halen voor zijn spel, maar zuiver omdat het onzichtbare hem trekt....
Het komt wel voor, dat hij met zijn voet op de grond tussen de struiken stampt, in de hoop dat zich een holte verraden zal. Zou dat zo vreemd zijn? Zou er geen holte kunnen bestaan onder dichte wortels en tronken? Eens, als hij er weer loopt, gebeurt het, dat hij aan de andere zijde, op de grond van Reinds, een zittende kip ontdekt, half verscholen tussen varens en jonge hazelaars. Als hij nadert, verlaat het dier de plaats waar het zo onbeweeglijk zat en dan ziet hij daar een aantal eieren liggen: twaalf.
De hen heeft ze natuurlijk willen uitbroeden. Het is een hen, die wel vaker eieren verstopt heeft, soms op de meest zonderlinge plaatsen. Een keer is het gebeurd dat Jans, terwijl hij voor de baander stond, plotseling een kippenei naast zich zag neerkomen. Stom verbaasd keek hij om zich heen en vervolgens omhoog. Boven in het dak van het achterhuis, vlak onder het uilenbret, was een plek, waar het stro door de wind wat losgeraakt was - en in die ruigte zag hij wat bewegen. Toen hij er met een ladder naar toe klom, kwam er een hen uit het stro, dezelfde die nu hier haar legsel verstopt had. Maar nu kunnen de eieren gemakkelijker meegenomen worden. Tóén heeft Stina ze één voor één moeten opvangen....
‘Wat heb ie daar?’
Het is Rieks, de zoon van Reinds, die door het gras op hem afkomt en hem de vraag stelt.
‘Een nest met eier.’
Rieks werpt een begerige blik op het legsel, de kleine schat tussen het groene adderloof.
‘Die bint van ons,’ beslist hij.
| |
| |
Albert kijkt hem even aan.
‘Van jè?’ vraagt hij dan.
‘Ja,’ zegt Rieks kort en driftig. ‘Van ons!’
‘Hé,’ zegt Albert met droge verwondering, ‘ik dachte, dat ze van een kip waren....’
Een paar tellen blijft het stil en in die stilte wordt het gezicht van Rieks rood van nijd.
‘Ie blieft er af!’ gebiedt hij bijtend.
‘O ja?’
‘Ja!’
‘O!’ barst Albert verontwaardigd los. ‘Moet ik er afblieven? Van de eier van onze eigen hoender? Dat zou wat moois wezen! Ik heb ja zelf zien, dat hij d'r af ging! Hier, daarginds loopt hij, in onze hof. Is dat er ene van jè?’
Hij wijst naar de kip, die door de struiken heen te zien is. Dan, vastbesloten, bukt hij zich, maar Rieks geeft hem een snelle stoot en wil de eieren voor zijn neus weggraaien. Voor hij dat doen kan, geeft Albert hem echter een even fikse stomp terug en dan blijven ze dreigend tegenover elkaar staan.
‘Ie blieft er wèl àf, hè?’ gromt Albert.
‘Ku' j' begriepen! Ze bint van ons! En ie komt er niet an!’
‘O nee?’
‘Nee! Nooit! Geen denken an, dat ie ze kriegt!’
Rieks' woorden klinken woest. En weer wil hij zich bukken. Maar met dat hij dat doet, schiet de voet van Albert onder zijn gezicht - en met één besliste trap van de klomp zijn de eieren tot struif geworden.
Een ogenblik is Rieks verbluft. Dan springt hij op, vliegt als een kat op Albert af en schopt hem tegen de schenen. Onmiddellijk volgt een felle vechtpartij. Verbeten houden ze elkaar omklemd. Ze rollen worstelend door het gras, totdat Rieks door Albert neergedrukt is. Even nog wringt hij zich, maar hij moet het opgeven.
‘Ziezo. En schop mij nou nòg eens een keer!’
Hijgend zien ze elkaar in de ogen. Ineens heft Rieks het hoofd razend snel op, spuwt Albert in het gezicht en probeert zich tegelijk met een wilde ruk te bevrijden.... Het lukt hem niet. Woedend drukt Albert hem opnieuw neer en omknelt hem vaster nog dan tevoren. Dan sleurt hij hem door het gras, en voordat Rieks beseft wat er gebeurt, wordt zijn gezicht in de eierstruif geduwd en er doorheen geveegd.... Zijn woeste woorden en kreten klinken hees uit de brij....
Ineens is hij los. Albert vindt, dat hij zijn portie gehad heeft, en loopt rustig terug. Hij duwt de takken opzij en springt aan de andere kant van de wal naar beneden. Achter hem worden scheldwoorden uitgeslingerd.
Het was zijn laatste speurtocht niet. De wal blijft hem boeien. De verwachting blijft zich handhaven in zijn hart. Ze schijnt onuitroeibaar te zijn.
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
| |
| |
Ze is vastgeworteld als oude eiketronken, ze heeft de taaie stugheid van hun stobben.
Zo nu en dan doet ze zich gelden, ook als hij ouder wordt, als hij van school gekomen is en regelmatig zijn vader en Jans helpt bij het werk. Hij leert ploegen en zaaien. Ieder jaar helpt hij bij de oogst van het ruisende goud, dat uit hun grond gekomen is. Het andere blijft verborgen. Maar hij vergeet het niet.
Op een najaarsdag gaat hij een konijnenhol, dat zich in de wal bevindt, uitgraven. Onder het werk groeit zijn spanning. Misschien wonen die dieren temidden van het goud.... Hij wroet en steekt met de schoffel, stuit op verborgen wortels - maar niet op een verborgen schat.... Hij slaat een dik konijn dood, maar wat schiet hij daar mee op? Hij graaft verder dan nodig is - maar hij vindt niets en eindelijk werpt hij de sleuf weer dicht. Dit keer is het mislukt - maar later....
Die avond, bij het haardvuur, nadat hij het konijn geslacht heeft, praat hij met zijn vader en Jans over de wildstand. Onderwijl bewegen hun breipennen. De vrouwen spinnen. Rika is bezig aan haar uitzet, want zij gaat in de Meitijd trouwen.
Egbert vertelt een vossenhistorie, waar ze allen om lachen. Jans haalt ook iets grappigs uit zijn herinneringen op, maar hij komt niet volledig los. Zijn verhalen beginnen gewoonlijk te leven wanneer de stormen komen. Een vreemd, stil licht staat dan diep in zijn ogen. In zijn woorden, in zijn hele wezen komt dan de gloed van een geheime brand. Maar op deze avond is er geen krachtige wind, die de brand aanwakkeren kan.
De woorden, die er vallen, worden schaars. Alberts gedachten keren onder het breien terug naar de schat en zijn vergeefse werk.
De spinnewielen snorren.
Egbert gaapt. Hij merkt op, dat het stil is, tuurt eens naar de klok en probeert wat stemgeluiden los te krijgen. Hij begint te praten over het weer. Het is toch eigenaardig, alle dagen hetzelfde.
Jans beaamt dat en volgens hem wijst niets er op, dat er spoedig verandering te wachten is. Albert loopt naar de barometer, om eens te kijken, wat die voorspelt. Men vindt ze niet veel, die weervoorspellers en daarom zijn ze er wel een beetje trots op, allen behalve Jans. Die vindt, dat men zijn aankondigingen niet hoeft te vergelijken met die van dat ding.
‘Nou?’ vraagt Egbert aan Albert, die naar de kwikstand tuurt. ‘Wat kriege wij?’
‘Visite, dunkt mij - hoor maar eens!’
Ze luisteren. Buiten klinken lichte geluiden: het gerucht van voeten en een kort geratel van raderen op de keien bij de baander. Er wordt gepraat....
Albert gaat naar de deel, om te kijken. Hij ziet, dat de baander half geopend is en dat er gestalten staan. Hij vraagt, wie daar zijn. Hij vermoedt, dat hij met een troepje scharenslijpers te doen heeft.
| |
| |
De voorste gestalte treedt naar voren en antwoordt hem met een jonge, klankvolle stem, dat hij de scharenslijper Michiel Hendriks is met zijn moeder en zijn twee broers. Ze moesten Egbert Heuving de groeten brengen van zijn familie uit Elp....
‘Elp?’ roept Egbert verrast vanuit de keuken, terwijl hij haastig nader komt. ‘Bin ie daar weest?’
Ja, daar zijn ze geweest, vertelt de vrouw. Zij heeft die familie gesproken en men heeft haar de groeten voor hem meegegeven.
Dat staat Egbert reusachtig aan. Hij vraagt hoe ze het maken daar in Elp. Allemaal nog goed dapper?
Ja hoor, ze waren allemaal goed gezond.
‘Mooi!’ zegt Egbert. Hij heeft die familie in een hele tijd niet gezien en het doet hem goed, er eens wat van te vernemen.
De kleine zwerverstroep staat daar afwachtend op de deel. De vrouw draagt een zak van blauw linnen, een zak met huishoudelijk bezit. Zij heeft grijs haar en grijze ogen, waar iets scherps, iets fels in staat. De ogen van de jonge slijper zijn zwart. Zijn broers, opgeschoten jongens, houden zich wat achteraf. Zij dragen op hun rug beddegoed en kleren.
De vrouw vraagt Egbert, of ze hier misschien een slaapplaats kunnen krijgen. Ze zouden graag onderdak hebben voor de nacht.
‘Juust!’ zegt Egbert. ‘Nou, dat moet dan maar. Ie kunt hier vannacht wel slapen in 't hooi. Zet je beweging hier maar heen.’
De jongeman gaat dadelijk terug in het vale donker om de slijperskrooi te halen. Hij rijdt hem op de deel en plaatst hem aan de kant. Het koperwerk glanst zacht. De vrouw en de twee jongens hebben zich haastig van hun last ontdaan en leggen alles neer op de lemen deel, naast de kar met de drakenkoppen, die naar de koeienkoppen zijn gekeerd. De ogen van de koeien glanzen vreedzaam tegen de dreigende ogen van de draken.
‘Loop maar mee naar de keuken,’ zegt Egbert nodigend.
De zwervers volgen hem verheugd naar het vertrek met het vuur, waar ze Stina en de anderen begroeten.
‘Nou, volk, daar heb wij onverwachts gast kregen,’ zegt Egbert verheugd.
‘Die hebt ons de groeten van de Elper familie bracht. Mensen, pak maar een stoel en ga maar bij ons zitten. En vertel ons dan nòg maar eens wat.’
‘Ja,’ vult Jans aan, ‘wij wilt wel geern eens wat horen.’
De jongens zetten zich behaaglijk op hun stoelen, de oudere strekt tevreden zijn benen, en de vrouw zegt blij te zijn dat ze zit.
Of ze slim moe is, vraagt Rika.
Och, ze zijn het lopen gewend, maar als het avond is, dan wil men wel rusten.
‘Zo is 't,’ bevestigt Albert.
Het oude, goede vuur vlamt op voor de vermoeide voeten van de zwervers.
‘'t Liekt mij toch een griezelijk getrek toe, zo alle dagen,’ zegt Stina onder
| |
| |
het koffieschenken. ‘In weer en wind.... en dan zo'n vracht mee te slepen....’
Egbert begint te lachen en zegt, dat ze de benen toch nog niet versleten hebben, zoals die man, die lopend van Parijs gekomen was. Die had de benen tot de knieën afgesleten....
de slijperskrooi
Ze hebben schik. Het is, alsof er plotseling in alle ogen kleine vuren flakkeren. De jonge scharenslijper zegt, dat zo'n man te beklagen was en Albert verklaart, dat hij in het begin allicht een stuk gezwinder liep, want als je zo'n paar kinderbeentjes overhoudt, dan gaat het niet zo vlot meer. Maar Egbert zegt, dat hij ze natuurlijk ook van lieverlede wat radder verzette, omdat je op zo'n afstand het lopen wel leert....
Als ze uitgelachen zijn, gaat de oude zwerfster naar de deel en komt terug met een mand, die zij bij het vuur zet en opent. Het is een mand met koopwaar: doeken, stoffen, naalden, kommetjes waar namen op staan.... Stina legt wat terzijde en Rika eveneens.
‘Ja, Rika doet inkopen,’ zegt Egbert plagend. ‘Die gaat in de Meitied trouwen.’
| |
| |
‘Met wie?’ vraagt de koopvrouw.
Rika noemt zijn naam en onmiddellijk noemt de zwerfster de naam van zijn woonplaats. O ja, zij kent hem goed! Heel goed! Zij komt er overmorgen nog. Zij zal de groeten overbrengen, hoor! En als er soms een boodschap is.... Zij beijvert zich om iets te krijgen, waarmee zij zich toegang kan verschaffen tot een volgend huis....
Een boodschap heeft Rika niet. Maar de vrouw kan hem de groeten wel doen....
Dat zal in orde komen! Nee, zij kent hem heel best. En zijn volk ook. Och, zij kent omtrent alle mensen in het Oude Landschap....
Misschien weet ze dan wel een nieuwe meid te vinden, valt Egbert in. Als ze hem aan een goeie meid kan helpen, verdient ze een konijn!
De vrouw kijkt peinzend in haar mand, alsof zij ook met meiden vent.... Eens even zien....
Dan zegt haar oudste zoon, dat hij er wel een weet te noemen. Annechien Braam, die achter de Brandhullen woont. Die wil zich uitbesteden....
‘En dat is een flink wicht,’ zegt zijn moeder. ‘Het is een wicht, dat wel aanpakken wil!’
Wel, dan moet Egbert zich eens met haar verstaan.
Lachend staat Albert op, haalt het konijn, dat hij geslacht heeft, en reikt het de vrouw over. Het andere wordt door Stina betaald: met een paar metworsten. De groeten uit Elp tenslotte worden vergoed met het nachtverblijf.
Met de lantaarn in de hand gaat Egbert wat later de grijze vrouw en haar zonen voor over de deel, waar het schijnsel even de duisternis wegruimt en het koperwerk op de slijpwagen fel doet blinken. Aan het eind van de deel opent hij een deur en achter elkaar betreden ze een korte gang, die naar het hooi voert en gevuld is met de zoete geur daarvan. Een muis schiet als een schim door het rekkende schijnsel en verschuilt zich in diepe schaduwen. Egbert wijst de vier gasten hun plaats voor de nacht en wenst hun welterusten.
Daarna, in de keuken, overlegt hij met de andere huisgenoten hoe ze het best in verbinding kunnen komen met de aanbevolen Annechien. Ze woont helemaal in 't Bentebarger veld. Er kan vanzelf wel iemand van hen naar toe, maar als ze er op een andere manier een boodschap heen konden krijgen, dan was dat vrij wat geriefelijker. En daarom had Egbert gedacht om de scheper te vragen, of die soms de scheper van Bentebarg nog eens spreekt - en of die 't dan even bij die mensen zeggen kon....
Of Annechien eens wilde komen overleggen.... Het zou misschien kunnen, ja. Het zou in ieder geval slim gemakkelijk zijn - maar of de schepers er ook zo over denken zullen? Stina betwijfelt het.
‘As ie 't Marissen vraagt, dan bin wij al een mooi stuk op weg,’ plaagt Albert haar. 't Is een publiek geheim, dat de scheper een oogje op Stina
| |
| |
gehad heeft. Maar zij was niet van hem gediend, zij hoopte wat beters te krijgen dan een scheper en in ieder geval iemand die jonger was dan Marissen.
‘'k Zal wel wiezer wezen,’ zegt ze nors, ‘om Marissen wat te vragen.’
de scheper
‘Nou, ik zal er morgenvroeg wel even om denken, wij moet toch zien dat wij een meid weerkriegt,’ zegt Jans - de knecht.
Als hij de volgende voormiddag het schelle fluitsein van de naderende scheper dichtbij verneemt, gaat hij naar het schaaphok en opent de kleine deur. De dieren dringen ongeduldig langs zijn benen heen naar buiten en voegen zich bij de dorpskudde, die reeds voorbijtrekt op haar uittocht naar de heide. Marissen Scholtemeier, de scheper, gaat er achter. De kleine
| |
| |
schop met de lange steel, die met het ene eind bevestigd is aan de leren riem, die hij om zijn middel draagt, sleept door het mulle, bruine zand en trekt daarin een simpel spoor. Aan dezelfde riem hangt ook de hoorn met zalf, de breikous en het kluwen, het kluwen dat vreemdsoortig is, omdat het met een lus aan de riem is verbonden.
schop en hoorn met zalf van de scheper
Vreemdsoortig is ook enigszins het verzoek, dat Jans de scheper doet. Maar Marissen is allerminst onwillig.
‘As ik kans zie, komt 't voor mekaar, hoor!’ belooft hij dadelijk.
‘'t Zou ons een hele reis besparen, hè?’
‘Vanzelf. Nee, maar ik zal mien best doen.’
Jans stapt terug.
Marissen steekt welgemoed zijn hand op tegen Albert, die hij op een afstand ontdekt, en trekt met de schapen weg, over de brede, bruine weg, die naar de heide voert.
Hij treft de Bentebarger scheper al spoedig daarna. Hij ontmoet hem bij de grote, grijze kei, het vaste punt in de uitgestrektheid van heide, heuvels en venen, de plaats waar de grenzen van drie dorpsgebieden tezamen komen. Daar, bij die ontzaglijke zwerfsteen, komen soms ook de schepers van die dorpen bijeen, Marissen en zijn twee beroepsgenoten. Terwijl dan de kudden grazen langs de grenzen van hun velden, wordt door de herders het nieuws uit hun dorpen verteld. Dit keer brengt Marissen tevens het verzoek mee. De Bentebarger scheper zegt, dat hij de boodschap wel even doorgeven zal aan Annechien. Hij vertelt, dat het een knap wicht is, bijzonder knap. En verder, dat haar vader keuterboer is. Voor de eerste mededeling heeft Marissen de meeste belangstelling.
Niet lang daarna, op een grijze namiddag, ziet hij een meisje over de heide gaan en hij vermoedt dadelijk, dat het Annechien is. Zij gaat op grote afstand voorbij over een kronkelend pad. Marissen, rustend op zijn staf, tuurt naar de verre gestalte, die zich met lichte stappen voortbeweegt. Als ze over een hoogte gaat, steekt haar gestalte scherp af tegen de lichtdoorschenen grijsheid van het zuiden. Hij kan onderscheiden, dat ze rank is. Hij zou willen, dat de afstand wat kleiner was. Hij staart het meisje na, tot zij het hakhout bij de es bereikt, waarachter zij verdwijnt....
Rieks Reinds, die op een akker bezig is met knollen trekken, ziet haar te voorschijn komen. Hij staakt zijn werk en kijkt naar haar, en terwijl de afstand tussen hen kleiner wordt, groeit zijn bewondering. Zoiets moois heeft hij nog maar zelden gezien. Dat is de moeite waard! Wie kan dat wezen?
| |
| |
Nu is ze tegenover hem en staat stil. Ze groet hem en hij groet terug. Ze lacht en hij lacht ook. Dan zegt ze, dat ze iemand nodig heeft die haar de weg kan wijzen. Ze moet bij Egbert Heuving wezen, maar ze weet niet, waar die woont.
Dat weet Rieks Reinds heel goed, maar hij helpt haar niet dadelijk. Hij rekt haar oponthoud wat, om haar nog eens goed op te nemen.
‘Egbert Heuving?’ vraagt hij.
‘Ja,’ zegt ze. ‘Ik bin hier niet bekend.’
Dat wil Rieks dadelijk geloven. Als zij hier bekend was, had hij haar allicht eens eerder gezien.
‘O,’ zegt hij. ‘Bin ie hier niet vaak weest?’
‘Nee, één keer bin ik hier langs kommen.’
‘Eén keer?’
‘Ja, naar familie toe. Die heb wij daar wiederop nog zitten.’
‘O. Zodoende.’
‘Ja’
‘Maar Egbert Heuving, is dat dan altmet ook familie van je?’
‘Nee. Daar heb ik een boodschap.’
‘Juust. Zodoende.’
Rieks knikt eens.
‘Maar nou moet ik weten, waar of die mensen woont, anders dan kom ik er niet.’
‘Nee, dat is zo. Ik zal 't je even anwiezen.’
Het spijt Rieks, dat de es zo kaal is, zo gemakkelijk te overzien. Als er wat bosschage tussen de akkers was, zou hij een eindje met haar opgelopen zijn, onder voorwendsel, dat ze anders kans liep verkeerd te gaan, maar in werkelijkheid om wat langer van haar aanwezigheid te genieten.
Hij wijst haar op een lang, donker huis, tussen hoge eiken. Dat is het huis van Heuving. Het is gemakkelijk te vinden.
En daar stapt ze dan op af. Hij kijkt haar na, tot zij in Heuvings baanderhoek verdwijnt.
Albert is op de deel, als de baander geopend wordt. Hij staat op een wagen en is bezig de halmen, die neerhangen van de opgetaste oogst, met een schaapschaar af te knippen, zodat de aanblik wat netter wordt. Hij kijkt opzij. Een rank meisje staat in het lichte vak en een heldere stem zegt een groet. Verbaasd groet hij terug. Het is alsof er plotseling zonneschijn vanuit de kille grijsheid naar binnen schiet. Maar als de deur weer dichtgedaan is, blijft dat licht onbelemmerd stralen. Het is, of er een feestlamp over de deel gedragen wordt....
‘An 't balkknippen?’ zegt ze.
‘Ja, 't werd tied.’
Terwijl zij naderbij komt, vertelt zij wie zij is. Zij is Annechien Braam. Zij heeft een boodschap gekregen van de scheper.
| |
| |
‘Ah, juust! Nou, ik zou zeggen, loop maar met.’
Hij opent de keukendeur.
‘Kiek, daar is Stina wel, die kan je wel meer vertellen. Stina, hier is Annechien Braam, waar wij bericht naar toe stuurd hadden.’
‘O,’ zegt Stina wat stijf. ‘Ga maar zitten.’
Terwijl Albert de deur weer sluit, roept Stina tegen hem, of hij even tegen zijn vader zeggen wil, dat Annechien er is.
Egbert loopt juist langs het hofje, als Albert hem van het nieuws op de hoogte brengt. Hij gaat naar binnen en is al gauw met Annechien in druk gesprek. Hij vraagt naar de weg die zij genomen heeft en naar haar volk. Wat later begint hij over het doel van haar bezoek. Heel lang behoeft er niet gepraat te worden, dan zijn ze het eens. Met Mei zal Annechien in dienst treden. Het loon is heel behoorlijk. Zij zal per jaar verdienen: vijftien gulden, een buis, een borstrok, twee schorten, zes el linnen, vier el katoen, twaalf knap hoosgaren en twee paar schoenen.
Als alles bepaald is, kijkt Annechien op de klok.
‘Ziezo,’ zegt zij en staat op.
‘Moet 't wezen?’ vraagt Egbert.
Ja, ze gaat nu maar dadelijk weer op huis aan. De dagen zijn kort en de weg is lang.
Als zij de baander uitkomt, treedt Albert uit de wagenschuur.
‘Nou, en hoe is 't aflopen?’
‘'t Is voor mekaar.’
‘Nou, kiek eens an.’ Het doet hem plezier - maar niet enkel omdat ze nu weer uit de brand zijn....
‘Ja hoor,’ lacht ze, ‘ie krijgt mij met Mei op 't dak.’
‘Ie komt maar!’
‘Maar ik kan mien spullen niet dragen, ik moet eigenlijk haald worden....’
‘Dat zal gebeuren,’ verzekert hij. Hij ziet het al. Snel en verlokkend is een zonnig landschap opgedoemd.... het meisje en hij op de wagen.... pratend, lachend.... Zo zullen ze over de heide gaan....
‘Nou, dag Albert!’
‘Eh.... Annechien! Tot de Meitied!’
Daar gaat ze weer. Wat stapt ze er plezierig over. Tot de Meitijd. Dan komt ze hier. Dat wondermooie wicht! Annechien van de Brandhullen. Dat daar, achter de wildernis, zoiets bijzonders woonde....! Hij kijkt haar na, tot zijn vader hem roept....
Dan heeft Rieks Reinds haar al weer zien naderen. Hij werpt nog een paar handen vol knollegroen op de hoop, wacht dan en kijkt. Hij maakt zich nooit druk met het werk en nu tenminste niet. Zoiets ziet men niet alle dagen. Maar zij blijft nu niet staan, zij gaat voorbij, terwijl zij lachend groet. Hij vraagt, of ze goed terecht gekomen is. Ja hoor, hij heeft het goed
| |
| |
uitgeduid. Hij wordt nogmaals bedankt. Vlug stapt ze ondertussen door. Hij kijkt haar na, tot ze verdwijnt achter de eswal.
Marissen Scholtemeier heeft die wal steeds in het oog gehouden. Onderwijl is hij met de kudde wat in de richting van het pad gegaan. Daar ziet hij het meisje weer komen. Ze wordt groter en duidelijker. Hij zal haar nu goed kunnen opnemen, want hij staat vlak bij het pad.
Zij nadert meer en meer.
Marissen en zijn hond staan beiden naar haar te kijken. Maar Siep kijkt minder welwillend dan zijn baas. Marissen moet erkennen, dat de Bentebarger scheper niet overdreven heeft. Zij is bijzonder knap!
Zij is nu dichtbij. Wat kijkt ze monter!
‘Goeiemiddag!’ zegt ze helder.
‘Goeiemiddag!’ groet hij terug. ‘An de kuier?’
‘An de kuier.’
‘Dat leek mij al zo toe,’ zegt Marissen, terwijl hij nog een paar passen in de richting van het pad gaat. Het meisje vertraagt haar stap.
‘Ie doet 't, dunkt mij, wel graag,’ vervolgt hij.
‘Och ja,’ zegt ze met een olijk licht in haar blauwe ogen.
Het past allemaal bij elkaar, haar stap en haar gestalte, haar stemgeluid en haar lach....
Zij staat nu stil.
‘Zo voor een keer,’ zegt zij.
‘Dat is wel eens aardig, hè?’
‘Jawel.’
Hij knikt bevestigend en lacht ook.
‘Maar bij zomerdag is 't toch mooier op 't veld,’ zegt ze.
‘Wisse,’ beaamt Marissen.
‘Ik kan er nou niet over pochen,’ zegt ze. ‘En ik vind 't ook lang niet warm. Ik wil zien, dat ik in hoes kom.’
‘Moe'j nog wied?’ vraagt Marissen.
‘Nogal een heel eind. Ik moet helemaal achter de Brandhullen wezen.’
‘Achter de Brandhullen.... Woon ie daar?’
‘Ja.’
‘Bin ie dan altmet naar Egbert Heuving toe weest?’ vraagt Marissen verder.
‘Ja,’ zegt ze weer.
‘Nou, dan kon 't wel eens wezen, dat ik al heel wat drukte om je maakt heb.’
‘O ja?’
‘Tenminste - as de mensen Annechien Braam tegen je zegt,’ lacht hij.
‘Dat is de gewoonte wel, ja,’ lacht zij. ‘Dat heb ie goed raden.’
‘Och ja,’ zegt hij, ‘raadsels oplossen, dat wil best op 't veld. Niks geen lawaai an 't hoofd.’
| |
| |
‘Nee, dat is zo. Dat heb ik ook al merkt. Ik raad, dat ie een boodschap voor mij overbracht hebt.’
‘Oók goed raden, hoor!’
‘Dat dacht ik wel.’
Ze lachen even. Dan, ernstiger, vraagt hij, hoe het gegaan is. Heeft ze zich besteed?
Ja
Zo.
Ja, in de Meitijd zal ze er naar toe. Maar nu moet ze verder, ze moet zien dat ze thuiskomt.
Hij kijkt haar na.
Zij wordt kleiner en kleiner op het wijde veld.
|
|