| |
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
| |
| |
| |
[Hoofdstuk 1]
Het wordt een najaar met veel stormen. Wijnmaand is bijzonder onstuimig geweest. In het begin van Slachtmaand komen enkele stille dagen met vroege winterkoude, maar daarna keert de wind terug. Regen, bij vlagen meegevoerd uit het Zuidwesten, wordt in golvende sluiers over het wijde veld en het kleine dorp geslagen. Telkens razen fijne, voortgedreven druppels bij duizenden tegen de ruiten van Heuvings huis. Zij maken, dat de schemer vroegtijdig uit de hoeken komt kruipen.
In de avonden, als het overal donker is geworden, zit Heuvings volk bijeen in de grote keuken, rondom het oude vuur. Ze zitten in het deinend schijnsel, in het goede, levende licht: Egbert Heuving de boer en Jans de knecht, Albert en Stina, de kinderen, en de meiden Rika en Griet.
De vlammen dansen voor de ijzeren plaat, waar een ridder op staat met een rustend zwaard. Het is alsof hij aan de toeschouwers vertellen wil, wat hij gezien heeft en beleefd, wat er voorviel in het verleden.
En er zijn avonden, dat allen luisteren.
Zijn woorden komen uit de mond van Jans, die door de vlammen in de voorbijgegane eeuwen tuurt en vertelt van die grijze tijden. Hij toont de gebeurtenissen en de daden, de rampen en de raadselachtigheden, in overleveringen vastgelegd.
Er is een tijd geweest van oorlogen. Er zijn zomers geweest van grote droogte, winters van honger en nood. Dikwijls hebben ontzaglijke branden gewoed in de dorpen van het Oude Landschap. En over de barre vlakten doolden wolven en roversbenden.
En eens, op een avond dat de stormvlagen weer razen in de bomen en bulderen boven de schouw, vertelt hij van een ver veen, ergens in het Westen. Van dit veen wordt gezegd, dat er eenmaal een troep Spanjaarden ingedreven is. Men heeft hen in dat veen doen omkomen. Ze zijn er in verzonken. En daarom heet die plaats het Moordenaarsveen.
Jans zwijgt en Albert kijkt hem gespannen van terzijde aan. De storm huilt langs de luiken van de ramen. Behaaglijk duikt Albert ineen, zijn voeten
| |
| |
rusten op een sport van de knopstoel, zijn armen zijn hecht om zijn knieën gekneld. Hij zit hier veilig bij het oude vuur, onder de zware balken.... Laat de storm maar loeien! En laat Jans maar vertellen! Hoe benauwender hoe mooier! Het hoort bij elkaar. Vanuit de warme veiligheid ziet Albert duistere woestenijen en krijgstochten van grimmig, zwaar gewapend volk. De vlagen vallen aan en Stina huivert. De storm beukt de luiken en dringt dreigend in de schoorsteen.... vuisten en stemmen die verschrikken, hese kreten, gegil en noodgeschrei, meegevoerd uit het verre Moordenaarsveen....
de vlammen dansen voor de ijzeren plaat
‘Vertel nou wieder, Jans,’ zegt Albert.
| |
| |
Jans kijkt opzij en glimlacht. Hij ziet het stille genot in de ogen van de kleine jongen.
‘Of is 't mooi?’ vraagt hij.
Stina zou willen, dat hij het haar gevraagd had. Zij zou zeker niet heftig hebben geknikt, zoals Albert. Als Jans andere verhalen vertelt, is het mooi, maar naar deze gruwelijke histories luistert zij met afgrijzen en angst.
Daar begint hij al weer....
Hij vertelt van andere plaatsen in de wildernis, die overoude namen dragen, namen die herinneren aan huizen of gebeurtenissen. Eens, lang geleden, moet er een kist vol goud begraven zijn tussen de Beiler en de Rolder toren. Die schat is nooit teruggevonden, want naderhand wist niemand nauwkeurig te vermelden waar men zoeken moest. Maar midden op het veld is een woeste hoogte, die de Schattenberg wordt genoemd. Wat moet men daarvan denken?
Jans vraagt het en Albert wacht in spanning.
Maar Egbert lacht wat.
‘Och,’ zegt hij, ‘ik geloof niet, Jans, dat men daar wat van denken hoeft. Zulks is heel mooi om zo bij 't vuur eens op te halen, maar veel waarde hecht ik er niet an.’
‘Niet, zeg ie?’
‘Nee, 't bint meestal praties van niks.’
‘Dat weet ik nog zo vast niet,’ houdt Jans vol.
‘Nou,’ zegt Egbert, ‘ik heb van zulks nooit veel geloofd.... Ie zult ook wel eens hoord hebben, wat er vroeger verteld is over dat geld van onze familie.... Dat moest ook waar wezen, werd er zegd. Dat was nog wel beschreven en al.... Maar ondertussen - er is nooit wat voor de dag kommen!’
Jans kent het verhaal. Toen hij in dit huis de jonge knecht was van Egberts vader, heeft die het hem eens verteld.
Maar Albert heeft er nog nooit van gehoord.... Verrast kijkt hij zijn vader aan....
‘Wat was dat dan, va?’ vraagt hij dringend.
‘Och,’ zegt Egbert, ‘'t is een betien dromerij van vroeger.’
En dan vertelt hij het.
Iemand uit zijn voorgeslacht zou eenmaal veel goudgeld begraven hebben bij de derde hulststruik, zoals het heette. Maar het is net als met die kist vol goud: niemand heeft ooit wat gevonden. En toch werd het vroeger voor waar verteld. Het is zelfs beschreven in een boek. En er moet ijverig genoeg naar gezocht zijn ook. Maar er is nooit wat voor de dag gekomen....
‘En daarom,’ besluit Egbert, ‘ik geloof, dat men er niet veel op an kan!’
‘'k Weet niet,’ zegt Jans bedachtzaam.
Albert kijkt vol verwachting naar zijn gezicht. Er is een nieuwe, hevige spanning over hem gekomen. Dit laatste verhaal verschilt sterk van alle
| |
| |
vorige. Het staat apart. Het speelt niet ergens buiten de muren - nee, het behoort bij het huis.... Het is de daad van iemand uit het voorgeslacht, iemand die misschien in deze zelfde keuken gezeten heeft en bij ditzelfde vuur....
‘Maar as 't toch opschreven is, va....’ verdedigt hij.
‘Och,’ zegt Egbert, ‘dat kan net zo goed wiesmakerij wezen. De mensen maakt mekaar geern wat wies. Nee, zulks is mij niet veel waard!’
‘Waar is dat boek?’ dringt Albert aan.
‘Dat boek? Dat weet ik niet. Misschien wel in de kast. Daar ga wij nou niet naar an 't zoeken. - Nee, 't hele vertel, ik geef er niet veel voor!’
‘Ja jong,’ zegt Jans, ‘dat kun ie nou wel zeggen.... maar ik weet 't niet....’
‘Nou, ze hebt anders druk genoeg an 't zoeken weest - naar d'r zegd wordt - maar ze hebt geen knibbel vonden.’
‘Nee,’ zegt Jans, ‘dat is wel zo, dat kan allemaal wel zo wezen, maar toch....’
Nadenkend kijkt hij voor zich uit.
Dan zegt hij, dat hij wel eens gehoord heeft van een boer, die bij het ploegen plotseling gouden kettingen om de schaar had hangen.
Hij zegt het ernstig en Albert kijkt hem opnieuw gespannen aan. Stina staart naar het tegeltafereel aan de muur naast de haard: een es met een ploegende boer. Het schijnsel van de vlammen glijdt er over. Het glijdt ook over de tegels waar een koe op staat, aan de andere zijde, en feller over de bijbelse voorstellingen, die in opwaartse rijen dichter bij de vlammen staan: Adam en Eva, Simson, Absalom en Jona.... Van allen is een verhaal bekend, ouder nog dan de verhalen die Jans vertelt, maar minder geheimzinnig dan de zijne....
de tegels, waar een koe op staat
Jans kijkt peinzend naar de rustende ridder achter 't vuur. ‘Misschien,’ zegt hij, ‘dat men in oorlogstied zien geld wegstopt heeft. Wie weet, wat er in vroeger jaren allemaal gebeurd is?.... Zoals die kist met goud ook, tussen de torens, wat zal men daarvan zeggen?....’
In zijn woorden klinkt grote ernst.
| |
| |
En de storm jaagt gierend voorbij op zijn duistere tocht over wallen en heidevelden en een eenzame hoogte, die de Schattenberg heet.... Wat heeft zich daar eenmaal afgespeeld? Wie zwierf daar rond?....
Jans vertelt, dat hij wel eens lampen heeft zien branden in de nacht, ver op de heide, achter de boekweitakkers, daar waar de Schattenberg is....
Hij vertelt verder van huiveringwekkende geheimzinnigheden. Hij heeft vurige manen gezien en veel andere spookverschijningen. En meer dan eens zag hij reizende lichten, die geen drager hadden. Ze trokken snel voort over de weg naar het Westen, maar er was geen wagen die op dat uur daar reed, er was geen mens die ze mee kon voeren. Wat kon dat wezen? En wat kan het geweest zijn dat eens, op een duistere avond, toen hij eenzaam voortging door een holle weg, tussen grote jeneverstruiken, rakelings over hem heen trok, geweldig ruisend?.... Wie zegt, dat er geen heksen zijn?.... Is er niet een bezem achtergebleven in de berk bij het schaaphok?....
Egbert lacht er hartelijk om.
Jans vraagt, of hem die bezem niets zegt.
Nee, zo'n takkenbosje doet Egbert nog zo gezwind niet aan heksen en zulk volk geloven!
Hij lacht door, maar Jans kijkt peinzend over het vuur.
Plotseling staren allen in de ruimte van het vertrek: er vliegt wat, snel en zwenkend door het schemerlicht. Het wappert wild, temidden van schijnsel-plekken en schaduwen, grillige schimmen, verschietend, opspringend, slingerend en krimpend, een woeste, angstwekkende wemeling van leven in onzeker licht. Een zwarte flakkering raakt los, rekt zich, waggelt, valt, heft zich weer op, stort opnieuw in het duister en schiet geluidloos op het mensengroepje af. Eén van de vrouwen gilt. Stina dringt zich in wilde angst tegen Rika aan, zij klemt zich vast. Griets ogen spalken open.... Maar reeds is de verschijning weer verdwenen, ergens in de donkerheid van het vertrek....
En dan begint Egbert bulderend te lachen en hij roept, dat het een vleermuis was, een vleermuis, anders niets! Maar zijn vrolijkheid steekt vreemd af bij de schrik en de bleekheid van de vrouwen. Ze zeggen geen woord, ze lijken stom te zijn geworden. Ze staren in de schemer, waar het schimmenleven doorgaat in een spookachtige strijd, en weer verduistert.... en opnieuw opdoemt in een razende bedreigingsdans....
Met wijde angstogen staart Stina naar die tomeloze razernij, terwijl zij zich nog steeds angstvallig aan Rika vastklemt. Zij merkt niet, dat Egbert lachend naar haar kijkt. Albert blikt beurtelings schuw van zijn vader naar de hoek, waar de bewegingen zijn, de vage gevechten en de dansen, gedaanten die elkaar bespringen en schielijk wegduiken in het duister.... En achter dat duister is de storm, de storm die raast en rukt, en brullend door de bomen vaart. Met mateloze sprongen snelt hij voort. Hij breekt
| |
| |
overmachtig door het duister, zodat de eiken zich krommen en het oude huis van Heuving kraakt.
In bed ligt Albert nog een poos te mijmeren over het verborgen goud, de onbekende schat.
Zou men wel goed gezocht hebben? Bij de derde hulststruik, is er gezegd.... Hij denkt aan de hulst, die op de hofwal groeit.... In zijn verbeelding ziet hij de schat, verborgen bij de wortels....
Hij wil morgen toch eens kijken, wat er in dat boek staat....
Mijmerend valt hij in slaap.
Dan stellen de beelden zich op in zijn droom.
Daar staat het oude huis en een gedaante komt sluipend uit de baander. Hij is zwart in de schemering. Hij loopt gebogen en aan zijn handen hangen kruiken, kruiken die zwaar schijnen te zijn. Haastig en toch behoedzaam gaat hij langs de lange schuur. Hij speurt naar alle zijden en spoedt zich voort tussen de eiken van het erf. Bij de hofwal, naast de derde hulststruik, staat hij stil en spiedt nogmaals rond.... het is nu bijna donker.... De sterren schijnen zacht....
In het vage licht trekt een kleine stoet over de heide. Het zijn mannen, die een last meevoeren op een wagen: een kist. Ze trekken voort over het stille veld, tot aan een zwarte hoogte. Dan nemen sommigen spaden en beginnen te graven. De anderen staan bij de kist, ze mompelen en een der mannen bukt zich, om de kist te ontsluiten. Even buigen zich de hoofden over een zachte flonkering, dan gaat het deksel weer neer en de sleutel wordt omgedraaid. De gravers zijn gereed. De kist wordt in de kuil gezet, het zand er overheen geworpen. Men zorgt, dat de plaats niet opvallen kan aan een vreemde, aan een schaapherder of een eenzaam reiziger, die er voorbij mocht komen. Daarna trekken de mannen weg.
De sterren schijnen zacht. Daaronder, op vijf plaatsen aan de einder, is de lucht rood van vlammende dorpen. Over de heidevelden galopperen paarden. Ruiters jagen woest naar het Westen. Helmen en zwaarden blinken en geroep klinkt aan alle zijden. Twee troepen stormen op elkander in. Wild hinniken de paarden, de ruiters roepen, zwaaien met hun lansen, en landvolk in de verte krijst. Paarden storten gierend neer, mannen worstelen - steunend zakken ze achterover. Het landvolk heeft een achtervolging ingezet, het rent in troepen voorbij.... Uit een wijde, zwarte poel klinken kreten....
Met een schreeuw wordt Albert wakker.... Angstig en rillend staart hij de keuken in.... Zijn hart bonst wild....
Dan vraagt zijn vader hem, wat er is.
‘Ik droomde zo akelig,’ zegt hij en zijn stem klinkt wat bevend.
‘Dat is dom,’ zegt zijn vader goedmoedig. ‘Ie hebt te veel naar Jans zien vertellegies lusterd.’
| |
| |
‘Ik bin zo schrokken,’ zegt Albert.
‘Dat hoeft anders niet,’ verzekert zijn vader. ‘Ga nou maar mooi weer slapen.’
Albert draait zich om. De bonzing van zijn hart is verminderd. De angstwekkende bedrijven uit de dromen zijn verdreven achter de muren, waar de wind klagend door de bomen vaart.
De klok slaat het middernachtelijk uur. Het is een goed, vertrouwd geluid. De vaste stem van een wachter.
Als Albert de volgende middag, na schooltijd, aan Rika vraagt of zij dat oude boek opzoeken wil, antwoordt zij knorrig, dat zij daar nu geen tijd voor heeft. Zij heeft het druk. Als hij het hebben wil, moet hij zelf maar gaan kijken.
Albert gaat naar de brede, eikenhouten kast, opent de zware deuren en tast de duistere ruimten achter stapels linnen af.
Maar hij vindt niets dan een klein boekje, dat hij twijfelend bekijkt. Zijn vader heeft van een boek gesproken en dit is maar een simpel ding. ‘Toetssteen der waare en valsche genade’, zo heet het.
Hij kijkt op de voorste bladzijden en daarna op de achterste, maar nergens vindt hij, wat hij zoekt, en zijn twijfel groeit. Als hij een poosje gebladerd heeft, slaat hij het weer dicht, stapt van de stoel, waarop hij is gaan staan, en sluit de kast.
Hij vraagt zich af, waar nog een boek liggen kan. Hij begint al te vrezen, dat het verloren is geraakt.
Hij zoekt verder, zonder wat te vinden.
Maar eindelijk ontdekt hij wat in een vak van een oude, wormstekige kleerkist, waar allerlei rommel in ligt. Het zijn drie boeken, schimmelig en beschadigd....
Zijn hart klopt vlugger, als hij ze uit de rommel opdiept en voor zich neerlegt. Het grootste heeft een rug met dikke, gouden ribbels. Kleine, gouden bloemen staan op de wijnrode perkjes daar tussenin. Er is iets in die gouden sier en dat rijke rood, dat past bij oude schatten.
In spanning slaat Albert het boek open. Het is het tweede deel van een verklaring van de ‘Profeetsyen van Jesaia’. Er ligt veel stof tussen de bladen en er stijgt een muffe lucht uit op. Daar overheen is de grijsheid van de eerste schemering. Het teken van de naderende avond treedt traag vanuit de hoeken in de grauwe, zwakke dag.
Een tijdlang bladert Albert in het dikke boek, maar nergens treft hij een geschreven regel bij de gedrukte aan. Iedere bladzijde heeft dezelfde ongebruikte, schone stroken. Hij legt het weer neer en neemt het volgende, een boek met wormgaten en kleine barsten in de glimmende, bruine band. Het blijkt de geschiedenis van Jona te wezen, helemaal op rijm. En verrast ziet hij ineens boven aan een bladzijde een geschreven regel. Maar als hij
| |
| |
die leest, wordt hij gewaar, dat het wat anders is. Er staat in het kort vermeld, wat de inhoud is van de volgende verzen.
Teleurgesteld bladert hij verder. Hij vindt verscheidene van die korte vermeldingen, soms ook korte beoordelingen: ‘Dit is wel een mooij stukjen’. Is de onbekende, die dit schreef, de man geweest die ook het bericht van de schat heeft geschreven?
Albert bladert het boek door en pakt dan het laatste, waarvan een der hoeken afgescheurd is. Hij opent het en leest de titel, die gedrukt is met rode en zwarte letters: ‘De Heerlykheden van de Stad Gods’. Er staat nog meer, maar daar heeft hij geen belangstelling voor. Ongeduldig slaat hij het blad om. Daar leest hij, waarnaar hij gezocht heeft:
‘Het gout is verborghen nevens den derden hulschenbos’.
Hij staart op die letters, die als in grote haast daar neergeschreven zijn op dat gegolfde en gescheurde blad.... Een man uit het voorgeslacht heeft ze daar neergeschreven.... Wat is er na die tijd met hem gebeurd? Wat is hem overkomen?.... Kan het allemaal onwaarheid zijn, zoals zijn vader zei?.... Omdat er nooit wat gevonden is?....
De schemer besluipt de kist en de boeken. Het goud van het grote boek wordt matter en in het gloeiende rood komt wat vermoeids. En de geschreven letters op het gele papier met de golven vervagen.
Albert doet het boek dicht en bergt het met de andere weer in de kist, die hij vervolgens sluit. Dan gaat hij de deel over en blijft staan voor de baanderhoek, waar hij een uitzicht heeft op de hof.
Grote wolken komen langzaam over het huis, op hun tocht naar het Noordoosten. Hun koppen zijn donker, maar aan hun einden en in de holen van hun zijden voeren zij schijnsel mee. Het is een laat, vaal licht, dat de aarde niet meer raakt. Het groen van de hof is grauw geworden en de hulststruiken op de wal zijn bijna zwart.
De hulststruiken....
Albert beschouwt ze met een vreemde, prikkelende aandacht, terwijl hij er naar toe loopt. Ze staan daar als verstarde wachters, die nooit spreken zullen van het geheim, dat een van hen bij zijn wortels bewaart.... Daar, aan de groene voet van een van die grimmige ouden, ligt de schat begraven, het goud van Heuvings huis....
Bij welke? Welke is de derde? Van welke kant is de derde struik gerekend?....
Albert werkt zich tussen het eikenhout en ziet, dat er jonge hulst op tronken tussen de oude struiken staat. Het is een reeks, waarvan de punten moeilijk te bepalen zijn.... Men heeft het hout op de wal gekapt en daarbij de hulst geschonden....
De wind, die na de morgen verminderd was in kracht, wordt weer sterker, nu het daglicht dooft. Het blad van de eikestruiken ruist en raast. Twee zwarte kraaien zwalken worstelend onder de wolken. Over het kleine,
| |
| |
donkere vlak van de veenpoel, achter de wal, trekken kille trillingen.
Terwijl hij voortgaat tussen het razende blad, bedenkt Albert dat de wal misschien nooit over de hele breedte doorzocht is, omdat het een grenswal is.... Het wilde stuk grond met de poel behoort toe aan een ander, aan Reinds, en de helft van de wal eveneens.... Misschien heeft men niet ver genoeg gegraven....
Het wordt donkerder. En de wind wakkert nog aan. De wolken hebben hun licht verloren, maar hun vaart neemt toe. In dichte, duistere drommen komen ze over het dorp. De kruinen van de zware eiken, die Heuvings huis omringen, zijn voortdurend in beroering. De takken tasten in de grijsheid, wringen zich boven het donkere dak van het huis, boven de schuren.... In de luwte van het schaaphok staat Stina. Albert ziet haar ineens. Ze staat bij de berk met de heksenbezem en ze kijkt naar hem. Hij hoort, dat ze wat roept, maar de windstoten maken haar onverstaanbaar. Ze zal wel vragen, wat hij uitvoert....
Hij neemt zijn zakmes en snijdt een tak van een vlierstruik. Dan komt hij bedaard door de hof op Stina af. Zij staat hem op te wachten en vraagt hem, wat hij daar deed.
Hij toont haar de stok, waaraan hij begint te snijden.
‘Voor een kogelbus,’ zegt hij.
Zij knikt en blijft even staan, loopt dan terug naar de baander. Hij volgt haar langzaam, snijdend aan de stok. Een poosje later klinken de knallen over de deel, boven het gerucht uit van Egbert en Jans, die bezig zijn het vee te voeren. Stina probeert de proppenschieter ook. Albert geeft haar een aanwijzing.
Egbert Heuving, op een afstand, kijkt even toe. Albert is een stevige, gezonde baas! Maar Stina ziet er ook best uit! Een flinke meid!
Hij denkt aan de dag, waarop hij haar meenam naar zijn huis, om samen met zijn vrouw voor haar te zorgen. Haar vader, die een vriend van hem was, was toen gestorven, en zij had ook geen moeder meer. Zij was nog heel klein, te klein om herinneringen mee te nemen. Zij hechtte zich sterk aan Alberts moeder en toen die enkele jaren later stierf, heeft zij geschreid alsof het ook haar moeder was....
Terwijl hij, ernstiger gestemd, zijn werk hervat, spelen de kinderen hun spel in de grote, vertrouwde ruimte. Wat hebben ze al een schik gehad, hier, op die gezellige deel, waar het krachteloze licht zoveel hoekjes geheimzinnig laat. Ze hebben er op kleine voetjes rondgerend, zodat hun klompjes uitbundig klepten op het harde leem. Ze hebben zich voor elkander verstopt op de verduisterde plaatsjes, achter een schot, achter een kist of achter korven. En ze hebben er geschommeld, duizenden keren, gezeten in de boog van het touw, dat Jans of vader Egbert had bevestigd aan de ontzaglijk zware balk van een gebint. Ze suisden met een zwaai door het zwakke lantaarnschijnsel, van schemering tot schemering, aan
| |
| |
beide einden van hun baan. En nu klinken hier telkens de knallen van het uitgeholde hout en de opgetogen stemmen van de schutters.
Ze spelen door, totdat de mannen de deel verlaten, om naar het keukenvuur te gaan. Dan volgen ze en naderhand luisteren ze weer, rillend en verrukt, naar de verhalen. Dan keert bij Albert ook de herinnering terug aan het verborgen goud en hij toont Jans het boek met de aanduiding. Zijn vader lacht.
Jans leest de woorden nog eens over en hij knikt enkele malen met het hoofd, ernstig en diepzinnig. Zijn grove vingers, knoestig als stokken uit de strubben, slaan onbeholpen een paar bladen om. Hij leest enkele woorden, enkele zinnen, waarin gezegd wordt, hoe groot de heerlijkheid is van de Stad Gods. Langzaam bladert hij verder, doet dan een greep en laat het gele papier snel waaierend wegschieten vanonder zijn brede, bruine duim, waar een blank litteken in staat. Mijmerend bladert hij terug, leest de titel en het jaar, waarin het boek gedrukt werd....
‘Dat is lang leden,’ mompelt hij. ‘In die tied kan d'r een boel gebeurd wezen.... en een boel vergeten....’
Daarna, als hij het boek bekeken heeft en weggelegd, ziet hij nadenkend voor zich uit. Hij tuurt over de vlammen, die dartel dansen voor de ijzeren strijder....
‘Ja,’ zegt Jans peinzend, ‘dat kan toch best, dat 't in zo'n tied gebeurd is.... in een tied dat er vochten werd.... In oorlogstied....’
Er is niemand, die hem bijvalt. Maar in Alberts ogen staat strak de spanning....
In gedachten gaat Jans nog eens de mogelijkheden na. Misschien heeft degene, die het goud verborg, het in dat vrome boek geschreven, omdat hij dacht, dat ruwe plunderaars er stellig geen prijs op zouden stellen....
Ernstig brengt Jans die mogelijkheid naar voren. En hij vertelt opnieuw van ongewisse dingen, die zekerheden bleken te zijn....
Hij vertelt door. Hij vertelt veel. Meer dan men kan onthouden.
Maar wat er ook vervluchtigen mag, wat er door Albert mag vergeten worden - één verhaal blijft hem zeker bij: het verhaal van de eigen schat. Dat goud vergeet hij niet!
Maar angstvallig houdt hij geheim, dat hij er eens naar zoeken zal....
|
|