| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Het land van Moselikatse.
Nadat ze de uitgedroogde Sassie-rivier waren overgetrokken, kwam eindelijk de lang verwachte regen. Dadelijk toen de bui begon, drongen zich de trek-ossen dicht tegen elkaâr aan; ze likten alle druppels en afloopende straaltjes van eikaars ruggen! - 't Was een aardig gezicht!
- Ook de menschen waren in hun schik en alles werd buiten gezet, om het kostelijk regenwater op te vangen: vaten, potten, pannen, struisvogeleieren, ja wat niet al! - Na de bui weêrklonk er een algemeen geroep van: ‘Matlamètlo! matlamètlo!’ en ieder maakte jacht op een soort reusachtige kikvorschen, die onder luid gekwaak, hun weg zochten naar alle poelen en plassen, waarin wat water was blijven staan. Die ‘Matlamètlo's’ komen na elke donderbui te voorschijn, en ze worden, lekker bruin gebraden, in geheel Zuid-Afrika voor een groote lekkernij gehouden.
‘Waar komen die kikkers zoo plotseling vandaan?’ vroeg Dr. Osborn.
‘Ze vallen uit de wolken,’ zeiden de Hottentotten.
| |
| |
Maar Oehoehoe wist het beter: ‘Nee,’ zei hij, ‘dat is niet waar! - Ik heb dat vroeger ook altijd gemeend, maar toen ik zoolang in de woestijn rondzwierf, heb ik ontdekt dat de Matlamètlo's zich gewoonlijk verstoppen in een holletje, dat ze zichzelf graven tusschen de wortels van sommige struiken. Daar slapen ze dan, zoolang het droog blijft, en dan komt er meestal een dikke spin, en die maakt haar web voor de opening van zoo'n holletje, zoodat niemand daar een levend dier in zoeken zou. Maar als 't regent, dan komen alle Matlamètlo's op eens te voorschijn! Ze zoeken de poelen op, en daar blijven ze, net zoolang als er water in is. Eerst als alles is opgedroogd, trekken ze weer naar hun holletjes.
Dr. Osborn had veel schik in Oehoehoe's verhaal, en hij prees den jongen, omdat hij zoo goed uit zijn oogen zag.
Ondertusschen begon de geheele natuur een ander aanzien te krijgen: het gras werd al weer een beetje groen, en de poelen waren in een oogenblik dicht bevolkt met watervogels van allerlei soort.
In korten tijd was 't geheele landschap veranderd! - De geuren van jasmijn en bloeiende hottentotsche vijgenboomen vervulden nu de lucht, en over een tapijt van bloemen bereikten de reizigers na eenige dagen het land, waar koning Moselikatse regeerde.
Dr. Osborn en nog vier anderen zaten te paard, de anderen volgden te voet. Zoo marcheerden ze een eind voor den wagen uit, die langzaam achteraan kwam, onder de hoede van den oudsten Kaffer en de goede la.
Ze gingen regelrecht naar de groote koningskraal, en stapten ongehinderd de groote omheinde ruimte, waarin
| |
| |
Moselikatse zijn duizend koeien 's nachts allen kon bergen, binnen. - Maar toen keken ze plotseling heel verwonderd! - Ze zagen zich daar opeens omringd door een wijden kring van krijgslieden, - wel acht honderd man, behalve nog de twee honderd, die zich, zooals ze later merkten, aan elken kant van den ingang verstopt hadden achter struiken en takken!
De overste van de krijgslieden beduidde nu Dr. Osborn en de anderen, dat ze van hun paarden moesten stijgen. Dat deden ze, maar de teugels hielden ze in de hand; en dat was maar gelukkig ook, want plotseling sprongen nu de twee honderd verborgen krijgslieden ook nog te voorschijn, onder
| |
| |
het aanheffen van een wild geschreeuw, waardoor de paarden half dol werden. Al die zwarte mannen sprongen en dansten door elkaar als gekken, zoodat hun schorten van apenvel wild op en neer wapperden! - En daarbij zwaaiden ze aldoor met hun reusachtige schilden, waaraan ze den naam van ‘Matabele’ te danken hebben. ‘Matabele’ beteekent n.1. ‘de verdwijners’, omdat deze mannen in den oorlog telkens geheel verdwijnen achter hun groote schilden.
Eindelijk schaarden ze zich kalm in den grooten kring bij de andere acht honderd, en nu kwamen gelukkig de angstige paarden wat tot rust!....
't Was nu doodstil in de groote ruimte. Onbeweeglijk, als steenen beelden, stonden daar de zwarte krijgslieden. Hun beenen en armen waren versierd met het haar en de staarten van ossen, en hun met veeren getooide hoofden kwamen juist boven de groote schilden uitkijken.
Hun zwarte oogen schitterden, - hun witte tanden blonken, .... en alles bleef doodstil! .... Men hoorde niets dan de zware ademhaling der paarden.
| |
| |
Daar klonk plotseling de oorlogszang der Matabelen, - een wild lied! - De krijgslieden sloegen de maat met hun voeten, en dat klonk als een doffe donder! Een geheele oorlog werd beschreven in dat lied: eindelijk hoorde men zelfs de angstkreten van de stervenden en gewonden, en het gejubel van de overwinnaars! - Toen bleef alles weêr stil, - een angstwekkende stilte! - De vreemdelingen waren niets op hun gemak. Ze begonnen al te wenschen, dat ze maar weer goed en wel uit dit gevaarlijk land vandaan waren!... Daar openden zich plotseling de rijen der krijgslieden, en zijne Majesteit Moselikatse kwam zelf te voorschijn, gevolgd door eenige slaven, die manden met bier en eetwaren droegen.
De koning had zeker wel eens gehoord van de wijze, waarop de witte menschen elkaâr begroetten, tenminste hij nam de hand van Dr. Osborn, en schudde die hartelijk. Toen wees hij beleefd naar de eetwaren, en de slaven zetten die neer voor de voeten van de bezoekers.
Allen tastten toe, en vooral Oehoehoe en de beide Kaffers genoten, toen ze weer eens het heerlijke zure Kafferbier (oetsjoewalla) proefden, en de hun van ouds bekende heerlijke gierstpap (inyouti), vermengd met dikke zure ‘amasi’.
Ze waren zoo druk aan 't eten, dat ze er niet eens op letten, hoe ondertusschen ook hun wagen voor den ingang van de kraal verscheen. Alleen Dr. Osborn merkte op, dat de Koning er met een heel verbaasd gezicht naar keek. Hij liet zijn eten staan en vroeg aan zijne Majesteit, of hij een kamp mocht opslaan dicht bij de Koningskraal, en of de Koning hem dan zelf daarvoor een plaats wou aanwijzen?
| |
| |
‘Het geheele land ligt voor u’, zei Moselikatse vriendelijk: ‘gij zijt hier bij uw zoon gekomen. Gij kunt gaan slapen, waar 't u bevalt!’
En meteen greep hij Dr. Osborn stevig bij den rechterarm, en vroeg, of hij met hem meê mocht gaan om de ‘bewegende hut’ te bekijken?
Dat was juist wat Dr. Osborn graag wou, en nu gingen ze samen den wagen tegemoet. De zwarte koning kneep den vreemdeling al vaster en vaster in den arm, zoo verbaasd was hij over den wagen! - Ja, 't leek wel of hij er een beetje bang voor was, die dappere Moselikatse, die door duizenden en duizenden gevreesde Koning! 't Was net of hij dacht dat de wagen een levend schepsel was!
Eerst toen de ossen waren uitgespannen en de wagen stilstond, kwam hij langzaam naderbij, nog altijd met zijn eene hand als een schroef om den arm van Dr. Osborn. De andere hand legde hij op den mond, om aan te duiden, hoe verbaasd hij was. Hij bekeek alles nauwkeurig, vooral de wielen. En toen hem verteld werd, uit hoeveel stukken hout zoo'n wiel was samengesteld, werd zijn verwondering nog grooter.
Nadat hij alles goed onderzocht had, bleef er nog één groot geheim over; hoe kwam die breede ijzeren band om dat wiel! - En hoe was het mogelijk dat die er rond om heen liep, zonder dat er een uiteinde of zelfs een aanhechting te zien was?
Nu kwam de oude Kaffer, die bij den wagen gebleven was om er op te passen, nader. Hij groette den Koning eerbiedig, nam toen plechtig de rechterhand van Dr. Osborn in de zijne, en liet haar aan Moselikatse zien:
| |
| |
‘Zie, o groote olifant en heerscher,’ zei hij, ‘zie deze hand! Mijn eigen oogen hebben gezien hoe het witte opperhoofd met deze zelfde hand het ijzer afsneed, juist zoo lang als het moest zijn, en hoe hij toen de beide einden aan elkaar verbond, zooals gij ze hier ziet!’
De koning onderzocht het wiel nu nog eens, en vond eindelijk de plaats, waar de beide uiteinden van het ijzer verbonden waren.
Hij dacht er een poosje over na, en vroeg eindelijk: ‘Doet de witte man dan toovermedicijnen op het ijzer?’
‘Nee,’ zei de oude Kaffer, ‘hij heeft er niets bij gebruikt dan vuur, een hamer en een beitel.’
Vol eerbied en toch half angstig keek de koning der Matabelen naar den ‘witten man,’ zooals hij Dr. Osborn noemde. - Hij besloot, hem maar liefst heel vriendelijk te behandelen, uit vrees dat zoo'n toovenaar hem anders kwaad zou kunnen doen!
En zoo bleef Dr. Osborn met zijn gevolg een heelen tijd in het land van Moselikatse. Hij onderzocht alles, en schreef later een mooi boek over dit land, waarvan men in Europa toen nog bijnà niet gehoord had. En toen hij eindelijk vertrok, had hij een massa olifantstanden en struisveeren ingeruild tegen tabak, kralen en gekleurde wollen dekens, die de wilden veel mooier vonden dan hun eigen mantels van dierenvellen.
Moselikatse nam hartelijk afscheid van hem, en liet hem beloven dat hij later nog eens terug zou komen, en dat hij dan ook zoo'n ‘beweeglijke hut’ voor den Matabelekoning zou meêbrengen.
‘Dat zal ik doen,’ beloofde Dr. Osborn, ‘en dan zal ik
| |
| |
die prachtig laten opschilderen, met rood en geel en groen en blauw, zoodat alle andere zwarte koningen er verbaasd van zullen staan!’
En hij heeft zijn woord gehouden ook. Eenige jaren later bracht hij Moselikatse werkelijk een wagen, die hij in Durban eerst met alle kleuren van den regenboog had laten beschilderen!
En het is niet te zeggen, hoe blij de zwarte vorst daarmee was!
|
|