| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
De Olifanten-jacht.
Oehoehoe was nu weer heelemaal gezond, alleen nog een beetje mager, en altijd hongerig. Eens betrapte Dr. Osborn hem, terwijl hij bezig was op een stuk oud schoenleer te zuigen. ‘Heb je zoo'n honger, arme jongen?’ vroeg de dokter. ‘Ja’, zei Oehoehoe, ‘ik heb nog altijd honger!’ ‘Nu’, zei Dr. Osborn, ‘dan zal ik aan Ia zeggen dat ze zorgt dat je zooveel vleesch krijgt, dat je even dik en rond wordt als de koning, van wien je bent weggeloopen!’
En Ia deed, wat haar was opgedragen: ze voederde den jongen zooveel ze maar kon, maar in deze woestijn hadden ze wel eens gebrek aan vleesch, en al het koren was opgebruikt, zoodat het uitzicht op een stuk gebraden olifantspoot ook Oehoehoe deed watertanden. En zoo ging hij dan vol vuur meê op de jacht. Dr. Osborn, de Hottentot Kleinboy en zijn makker Raffeta zaten te paard, de anderen liepen er achteraan.
Dr. Osborn bereed een nieuw paard, dat hij kort geleden van een Hollandschen boer gekocht had, omdat 't zoo geschikt heette te zijn voor de olifantenjacht.
| |
| |
Het spoor van den ‘zeer grooten, gruwzamen kerel’ was gauw weêrgevonden, en weldra liep het samen met de sporen van vier andere olifanten.
Spoedig zagen de jagers op een open vlakte dan ook vijf olifanten, maar die eene, wiens spoor ze hadden gevolgd, was verreweg de grootste.
Oehoehoe dreef, met de andere Kaffers en Hottentotten, het grootste beest met geschreeuw en steenworpen een eind van zijn makkers vandaan, en toen schoot Dr. Osborn een paar kogels op hem af ... Dadelijk keerde de ‘gruwzame kerel’ zich van zijn andere vervolgers af, en maakte zich klaar om een verwoeden aanval op Dr. Osborn te doen.
Het nieuwe paard, dat zoo geschikt heette te zijn voor de olifantenjacht, bleef stokstijf staan, maar Dr. Osborn laadde zijn geweer, en was van plan den olifant vlak in de borst te schieten; - maar telkens als hij probeerde zijn geweer op te lichten om op het beest te mikken, begon het paard met zijn kop te schudden, zoodat 't onmogelijk was, den olifant goed te treffen.
Terwijl Dr. Osborn zijn best deed het paard gerust te stellen, kwam de olifant op hem los. Dat was een gevaarlijk oogenblik! - Dr. Osborn schoot zijn geweer in 't wild af, en door dien schok raakte het paard nog meer van streek! - Het schudde zoo hevig met den kop, dat de teugels geheel in de war raakten, en het gebit scheef in zijn bek kwam te zitten. De toestand werd gevaarlijk! -
De woedende olifant kwam al nader en nader! Hij was vreeselijk om aan te zien! - Zijn ooren stonden omhoog als twee reusachtige waaiers!.... De grond dreunde onder zijn zware pooten, en de kreten die hij voortdurend liet
| |
| |
hooren, klonken als een krachtig trompetgeschal! ....
Het paard trilde over zijn geheele lichaam! .... Daar schoot 't plotseling vooruit, recht op den olifant af! - Dr. Osborn liet zich zooveel mogelijk aan de linkerzijde van het paard neêrhangen, terwijl het dier met de rechterzijde rakelings den olifant voorbij stoof ... En verder holde 't in zijn doodsangst, altijd vervolgd door den olifant! Het holde - en holde - en holde, - totdat 't plotseling tot staan kwam, doordat het tusschen drie groote boomen beklemd raakte. Dr. Osborn stootte met zijn schouder tegen een van de boomen! - Foei, wat een schok! - Hij zou stellig gevallen zijn, als het dier door was blijven hollen. Nu 't even stil stond, had hij gelukkig den tijd om een beetje van den schrik te bekomen, de teugels steviger te grijpen, en zijn geweer beter in de hand te nemen. - Dat had tot nu toe aan zijn middelsten vinger gehangen, dien hij juist aan den trekker gehad had, toen het paard op hol ging! 't Was een wonder, dat hij 't niet kwijt was geraakt! Maar - daar had het paard zich alweer tusschen de boomen uitgewerkt, en - verder ging 't weêr, in razenden galop! Dr. Osborn werd meegesleept door een dicht boschje, vol doornige slingerplanten en van die vreeselijke acacia's, die de boeren ‘wacht een beetje’ noemen! .... Zijn kleeren hingen al aan flarden om zijn lijf, maar - het paard holde door! Het sprong over allerlei hindernissen, alsof 't een springbok was! ....
Drie of viermaal was 't gejaagde dier op het punt van te vallen, want de grond was oneffen, zandig, en vol gaten! ... - En al dien tijd was de olifant hen dicht op de hielen! - Zijn woedend trompetgeluid klonk Dr. Osborn
| |
| |
telkens in de ooren! .... De struiken kraakten en knapten onder zijn zware pooten!
Eindelijk echter scheen hij er genoeg van te krijgen! Hij stond stil, liet zijn opgeheven slurf zakken, en - draafde weg in een andere richting!
Nu was de beurt aan Dr. Osborn! .... Hij bracht het paard tot staan, liefkoosde het, en bracht de teugels en 't gebit weer in orde. - Toen sprong hij weêr in den zadel, en jaagde nu op zijn beurt in volle vaart den olifant achterna! - Hij kon nu ook zijn geweer weer laden, en: Paf! - Paf! klonk het, zoodra hij dicht genoeg bij den olifant was. Maar het sterke beest gaf zich niet zoo gauw gewonnen! Er waren nog wel tien schoten noodig, en 't deed nog viermaal een verwoeden aanval op zijn vijand, eer 't eindelijk dood neerviel ....
| |
| |
De arme Dr. Osborn was uitgeput van vermoeienis, maar zoolang de olifant leefde had hij zich dapper gehouden.
Toen echter de strijd beslist was, begaven zijn krachten hem ... Hij gleed van zijn paard, - en Kleinboy vond hem een uur later bijna bewusteloos op den grond liggen! Dadelijk wiesch hij zijn meester de slapen met het wel een beetje vieze, maar toch koele water, dat hij in een kwagga-pens bij zich droeg. Dat hielp! - Nu kon de vermoeide jager zich weêr bewegen, en alles vertellen van zijn levensgevaarlijk jachtavontuur: - ‘Maar ik heb toch mijn olifant geschoten’, zei hij, ‘kijk, daarginder ligt hij!’
Kleinboy en Raffeta waren niet zoo gelukkig geweest. Ze hadden wel jacht gemaakt op een van de vier andere olifanten, maar die was hun ontkomen. Ze vertelden veel van hun eigen moed, maar Dr. Osborn zag dat hun paarden er heelemaal niet vermoeid uitzagen, en dat hun geweren nog juist zoo geladen waren, als ze ze uit den wagen hadden meêgenomen. Hij was dus zoo vrij om te denken dat ze er niet veel moeite voor gedaan hadden; maar toch vond hij 't maar verstandiger, er niet over te praten.
Ondertusschen kwamen ook de voetgangers naderbij. Kleinboy schoot telkens zijn geweer af in de lucht, om hun een teeken te geven, waar hij en Dr. Osborn te vinden waren.
Wat waren de uitgehongerde Boschjesmannen blij met het olifantenvleesch! Dr. Osborn behield voor zijn gezelschap alleen de pooten en het hart - al het andere mochten de Boschjesmannen houden. Een gedeelte er van werd dadelijk gebraden en opgegeten, en het andere namen ze meê naar hun kamp, en hingen 't daar te droogen in de boomen; en
| |
| |
nog lang daarna vertelden ze wonderverhalen van den witten man, die op zoo'n mooi, vlug beest reed, en die met vuur en donder een olifant voor hen had gedood, toen ze allen bijna stierven van den honger!
Ook Oehoehoe en de anderen smulden heerlijk van de lekkere gebraden pooten. Dat smakelijke maal troostte hen over de minder aangename omstandigheid, dat ze in het bosch moesten overnachten! - Want de avond was ondertusschen gevallen, en er was geen kans om in dezen pikdonkeren nacht den weg naar den wagen terug te vinden.
Er werden dus een paar groote vuren aangemaakt van groen hout, om door den rook de muskieten op een afstand te houden; en allen strekten zich uit op den grond, en maakten 't zich zoo gemakkelijk, als ze maar konden.
Oehoehoe haalde voor Dr. Osborn een paar armen vol gras en legde dat, bij wijze van kussen, onder zijn hoofd. Dat deed den armen man goed! Hij was geheel uitgeput, - zijn lichaam zat vol builen, en de scherpe dorens hadden niet alleen zijn kleeren, maar ook zijn vleesch overal gescheurd!
‘Wat doet zoo'n man toch hier in de wildernis?’ dacht Oehoehoe. ‘Waarom blijft hij niet liever in Engeland en bouwt zich een kraal, en koopt veel koeien en een heele massa vrouwen om het werk te doen? In Engeland zijn, geloof ik, alle menschen rijk, en hun koningin is veel rijker dan onze koningin, zeggen ze. Hoeveel koeien zou die wel hebben? Dat zal ik het witte opperhoofd toch eens vragen!’
Met deze gedachten sliep hij in, maar hij werd al gauw wakker door 't geschreeuw van een arend, hoog in de lucht.
‘Die wil zeker smullen van 't geraamte van den olifant!’ dacht Oehoehoe, en hij maakte meteen een plannetje om
| |
| |
Dr. Osborn eens te verrassen. Hij sloop stilletjes naar het overblijfsel van den olifant, gewapend met een paar assegaaien en een mes, en kroop weg in den buik van het doode beest. Toen er even later een arend op neêrstreek, pakte hij den grooten vogel plotseling bij de pooten, en doodde hem met een assegaai.
Dat was een overwinning, en hij was er dan ook heel trotsch op! ‘Ziezoo,’ dacht hij, ‘nu heeft het witte opperhoofd tenminste een lekker hapje, als hij wakker wordt, want hij heeft gisteravond bijna niets gegeten van den olifant. Dat vleesch scheen hij niet te lusten! En - dien heelen vogel zal hij ook wel niet opeten! - Als hij genoeg heeft, dan zal Oehoehoe lekker van 't overblijfsel smullen!’
Die malle Oehoehoe! Ofschoon zijn buikje nog dik en rond was van het olifantenvleesch, had hij toch alweêr honger!
Wat was Dr. Osborn in zijn schik toen hij tegen den morgen wakker werd, en zijn kleinen Oehoehoe bezig vond, een vogel voor hem te braden. Zoo'n arend is nu wel het lekkerste wild niet, maar het vleesch is voor een Europeaan toch gemakkelijker te verteren, dan het grove en zware olifantengebraad.
Zoo gauw 't een beetje begon te schemeren, gingen ze den weg naar de wagens zoeken. Dr. Osborn was nog heel moe; hij had dien dag geen lust meer om te jagen. Hij greep zelfs niet naar zijn geweer, toen Oehoehoe hem op eenigen afstand een witten rhinoceros aanwees, die rustig lag te slapen. De mannen liepen tegen den wind in, zoodat de rhinoceros hen niet kon ruiken. Nu wees Oehoehoe Dr. Osborn allerlei vogeltjes, die kwamen aanvliegen, en zich op het slapende dier neerzetten: ‘Kijk eens, witte meester’ zei
| |
| |
hij, ‘die vogeltjes komen hem waarschuwen, dat er gevaar is, maar hij begrijpt er niets van!’ En waarlijk, de vogeltjes tjilpten en piepten, ze fladderden voor de oogen van het groote beest heen en weêr, ja, kropen zelfs in zijn ooren! Maar de domme rhinoceros sliep door, net zoolang tot de mannen boven den wind kwamen. Toen lichtte hij kop en staart op, snuffelde eens, bromde een beetje, en - stapte statig heen, met zwaaienden stap!
De anderen hadden graag jacht op hem gemaakt, maar Dr. Osborn verbood het: ‘Neen’, zei hij, ‘we moeten nu haast maken, om weêr bij onzen wagen te komen! Ia en de anderen zullen wel ongerust zijn, en bovendien moeten
| |
| |
we nu eindelijk onze reis naar Moselikatse voortzetten!’
Tegen zonsopgang kwamen ze eindelijk bij den wagen aan; en, nadat ze een kopje koffie en een stevig ontbijt gebruikt hadden, werd de reis naar het land van de Matabelen aanvaard, in de richting, die de Boschjesmannen hun hadden aangewezen.
|
|