| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Natal.
‘Luister eens, Oehoehoe,’ zei Dr. Osborn op een avond, toen ze rustig bij 't vuur zaten: ‘nu reizen we naar Natal; daar zal ik je brengen in een mooi huis, waar goede menschen wonen, en die zullen je van alles leeren, wat de witte menschen kennen. Vind je dat niet prettig?’
‘O ja,’ zei Oehoehoe, ‘maar ik zou toch nog liever weêr bij mijn ouders wonen, net als vroeger! Ik verlang soms zoo erg naar mijn moeder en naar al mijn broertjes en zusjes! En hoe graag zou ik weêr eens met mijn vader op de jacht gaan! Maar och, dat kan toch nooit meer gebeuren, want als ik mij weêr in Zoeloe-land vertoon, dan zal de koning mij dadelijk laten dooden!’ En de arme jongen keerde zich af, opdat Dr. Osborn niet zou zien, hoe treurig hij keek, en hem misschien kinderachtig vinden.
Maar Dr. Osborn mocht hem juist zoo graag lijden omdat hij zooveel van zijn ouders hield, en hij had er ook al een middeltje op bedacht, om hem weêr bij hen te brengen! -
Oehoehoe schrikte op, toen hij plotseling Dr. Osborn's hand op zijn schouder voelde, en hem hoorde zeggen:
‘Nu, mijn jongen, ik weet wel raad voor je, geloof
| |
| |
ik: Kijk eens: onze vrienden, de twee Kaffers, die daarginder met Ia staan te praten, beginnen naar huis te verlangen. Zoodra we in de buurt van hun vaderland komen, gaan ze ons verlaten, en dan zal ik hun een boodschap meêgeven aan je ouders. Op hun reis naar huis komen ze toch in die buurt!
We zullen hen aan je ouders laten vragen, of die naar Natal willen komen. - Ze hebben daarginder toch geen prettig leven, tegenwoordig, want de koning laat hen altijd nog bewaken, en telkens weer wordt hun hut onderzocht, of jij soms ook thuis bent gekomen! Het opperhoofd van hun kraal vindt dat ook heel vervelend; die zou hen wel graag kwijt willen zijn, daar ben ik zeker van!
En als ze nu in Natal komen wonen, dan worden ze beschermd door de Engelsche regeering, en de Zoeloe-koning zal daar niets meer over hen te zeggen hebben. Daar kan je hen dan alle dagen opzoeken, als je bij de witte menschen woont. Of, als je dat liever wilt, dan mag je ook wel weêr bij hen gaan inwonen, net als vroeger.’
Oehoehoe had met open mond geluisterd: zijn oogen begonnen hoe langer hoe meer te schitteren, en nu Dr. Osborn had uitgesproken, voerde hij in zijn blijdschap een dollen krijgsdans uit! -
Dr. Osborn stond lachend toe te kijken; hij had schik in de kracht en de behendigheid van zijn zwart vriendje, dat er nu al heel anders uitzag, dan toen hij hem had meêgenomen uit het land der Bamangwato's! Zijn oude, frissche levenskracht was geheel teruggekeerd! - Eindelijk, toen Oehoehoe een beetje uitgeraasd was, vroeg hij hem: ‘Nu, mijn jongen, hoe denk je daarover?’
| |
| |
Toen hurkte Oehoehoe voor hem neer. - Hij stak één vinger op als bewijs van zijn dankbaarheid, zooals hij dat vroeger bij den koning ook altijd gedaan had, en heel ernstig en plechtig zei hij: ‘Hoe ik er over denk, o groote witte meester? Ik denk, dat gij nog veel grooter olifant zijt dan alle zwarte koningen, en ik wil bij u wonen en alles van u leeren, en dan alle avonden naar mijn ouders gaan! ....’
Dr. Osborn lachte hartelijk: ‘Nee,’ zei hij, ‘dat gaat niet, mijn jongen! Ik blijf niet wonen in Natal! Over een paar weken ga ik weêr een groote reis maken; naar het N'gami-meer, en dan laat ik jou achter bij andere witte menschen, en dat zijn even groote ‘olifanten’ als ik! - Ze zullen heel goed voor je zijn!’
‘Nu,’ dacht Oehoehoe, ‘als deze witte man zoo goed is, dan zal ik 't bij de anderen ook niet slecht hebben!’ - en hij stemde vroolijk toe in het plan.
Hij kon het einde van de reis haast niet afwachten, en 't kwam hem voor dat 't vreeselijk lang duurde, eer ze eindelijk, na allerlei avonturen, de rivier Toegela bereikten.
Hier verlieten hen de twee Kaffers om naar hun land terug te keeren, en Oehoehoe gaf hun duizend boodschappen meê aan zijn ouders.
Hij was toch zoo verlangend de Toegela over te trekken, en het land van Natal te zien, waarvan Dr. Osborn en de Hottentotten hem zooveel verteld hadden! Maar - de rivier was erg gezwollen, en 't was gevaarlijk, haar nu met den wagen over te steken. Ze besloten eerst een dag te wachten, in de hoop dat het water dan wat gezakt zou zijn. Maar dien nacht kwam een bende Boschjesmannen aangeslopen, en die stalen een paard en twee van de beste
| |
| |
trekossen! en toen Dr. Osborn hen achtervolgde en ze geen kans zagen met de dieren verder te vluchten, schoten ze ze eerst alle drie dood met vergiftigde pijlen, en vluchten toen in 't gebergte, waar 't onmogelijk was, hen te vinden! -
Woedend stonden Dr. Osborn en zijn volgelingen bij de arme vergiftigde dieren! - ‘Kijk eens Oehoehoe’, zei een van de Hottentotten: ‘dat hebben nu jou “goeie Boschjesmannen” gedaan! Zie je nu wel, dat 't echte duivels zijn?’
Oehoehoe stond er beteuterd bij. ‘Ja’, zei hij, ‘'t zijn duivels hoor!’
‘Ik geloof het ook’, zei Dr. Osborn, ‘maar ik heb wel eens gedacht dat de Kaffers en de Hottentotten en de Boeren, ja, alle andere Afrikaansche volken, hen tot duivels gemaakt hebben, door hen altijd te vervolgen en als wilde beesten te behandelen! - Maar we hebben wel wat anders te doen dan over hen te babbelen! Laten we maar zorgen dat we vóór den avond de rivier over zijn, al is 't water nog zoo hoog, want in den nacht zullen ze stellig met nog meer kameraden terug komen, en 't zou best mogelijk zijn, dat ze dan ook een van ons troffen met hun afschuwelijke pijlen!’ - Zoo gezegd, zoo gedaan!
Eerst lieten ze voorzichtig de paarden en de losse ossen overzwemmen, en dat liep goed af. Maar toen die allen aan den overkant veilig aan een overhangende rots waren vastgebonden, met een paar Hottentotten er bij om er op te passen, kwam de beurt aan den wagen! Dat was moeilijker! Dr. Osborn koos tien van de beste ossen uit, die flink konden zwemmen. Al het goed, dat in den wagen was, werd zooveel mogelijk vastgebonden, opdat alles niet onderst boven zou kantelen; en
| |
| |
Oehoehoe, die beweerde dat hij niet kon zwemmen, werd er in gezet, met de opdracht om de dingen zooveel mogelijk op hun plaats te houden, als ze door elkaâr dreigden te rollen.
Dr. Osborn, die zelf op den bok zat, trok voor de voorzichtigheid al zijn kleeren uit, om in geval van nood beter te kunnen zwemmen. Al zijn geld, en ook de brieven die hij 't liefst bewaren wou, droeg hij in een zakje van wasdoek om den hals. Kleinboy en Raffeta namen nu elk een touw in de hand, om de ossen te sturen. Ze zwommen daarmee eerst ongeveer twintig ellen vooruit, om de dieren in het water te trekken, en ze tot zwemmen te bewegen, zoodra ze geen grond meer onder hun pooten zouden voelen.
De voorste ossen stonden al in 't water. Alles was klaar! Dr. Osborn nam de zweep, en riep: ‘Trek!’ en - daar ging 't voorwaarts, de gezwollen rivier in! - De stroom sleepte de beide voorzwemmers snel vooruit, maar toch niet zoo snel, of de ossen kwamen al dichter en dichter bij hen!
| |
| |
De wagen voer als een rustig scheepje over het wilde water, en Dr. Osborn verheugde zich al, dat alles zoo prachtig ging! - Maar - de ossen haalden de voorzwemmers al meer en meer in! Daar waren ze bij hen! - ‘Laat de touwen los!’ - ‘Maakt dat je uit den weg komt!’ schreeuwde Dr. Osborn. Maar 't was al te laat! - Ossen en menschen raakten hoe langer hoe meer in de touwen verward! - De ossen draaiden als tollen in de rondte, midden in den stroom, en, - toen Dr. Osborn de koppen van de voorste ossen op een gegeven oogenblik vlak voor zich zag, begreep hij dat de wagen zou moeten kantelen! - Om zijn leven te redden, sprong hij van den bok, en kwam gelukkig een flink eind verder in den stroom terecht, buiten het verwarde kluwen van ossen, touwen en menschen.
Gelukkig kon hij goed zwemmen. Hij liet zich op den rug drijven en lichtte nu en dan even het hoofd op om te zien hoe het met den wagen was afgeloopen, want hij was het meest in onrust over Oehoehoe, die er binnen in zat, en die - wie weet! - wel verbrijzeld zou kunnen zijn onder alle zware pakken en kisten, die natuurlijk op hem moesten gevallen zijn, toen de wagen kantelde!
Bij den eersten blik was de geheele wagen verdwenen, maar hij zag gelukkig Kleinboy en Raffeta, elk op een van de middelste ossen gezeten, en nog altijd met die beesten in 't rond draaiend! Dr. Osborn probeerde naar hen toe te zwemmen om te trachten Oehoehoe uit den wagen te redden, maar - de stroom was hem te sterk! Eindelijk - daar zag hij, tot zijn groote blijdschap, den zwarten kroeskop van den jongen uit het water opduiken, - ongeveer twintig ellen achter den gezonken wagen! - Maar hoe nu? Oehoehoe
| |
| |
kon immers niet zwemmen? Daarom juist had Dr. Osborn hem immers in den wagen gezet!
Watblief? Niet zwemmen??? - ‘O, die looze guit, hij heeft ons gefopt!’ riep Dr. Osborn vroolijk uit, want Oehoehoe proestte en blies eventjes, en - sloeg toen dapper zijn armen en beenen uit, en kijk, daar kwam hij aan, met krachtige slagen! - En zoo bereikten ze allen veilig den oever. - Ook de ossen werden alle tien gered, maar o wee, de wagen
was leeg! Behalve de twee geweren van Dr. Osborn, die aan de zijden vastgesjord zaten, was alles in de diepte verdwenen! - 't Was een groot verlies voor den armen Dr. Osborn! Hij had wel voor f 3000 aan olifantstanden in den wagen gehad, en dan nog zooveel andere zeldzame en kostbare dingen!
Dat hem op 't laatste oogenblik dit ongeluk nog moest overkomen! Nu, in elk geval was hij maar blij, dat tenminste al zijn trouwe reisgenooten het leven er hadden afgebracht!
Er zat nu niets anders op, dan met den leegen wagen de reis naar Natal voort te zetten....
| |
| |
Den volgenden dag beklommen zij een hoogen bergtop in het Drakengebergte, vanwaar men de geheele kolonie Natal in de diepte kon zien liggen.
‘Kijk Oehoehoe’, zei Dr. Osborn, - ‘dat is nu het land waar je voortaan zult wonen, en waar je ouders ook stellig heel gauw bij je zullen komen!’
Oehoehoe sperde zijn oogen wijd open, en ja, daar beneden lag een prachtig land: een land met veel rivieren en veel bosschen. 't Leek wel een mooie, goed onderhouden tuin!
‘Nu’, zei Dr. Osborn, ‘wat denk je er van?’
En nu hurkte Oehoehoe voor de tweede maal voor hem neer, als voor een koning, en plechtig stak hij zijn zwarten wijsvinger omhoog: ‘Ik dank u, o groote witte man!’ zei hij heel ernstig. ‘Zonder u zou ik nog slaaf zijn bij de Bamangwato's, en nu ga ik mijn ouders weêrzien in het heerlijk mooie land daar beneden!
Dat alles heb ik aan u te danken, o groote witte man!
Gij zijt een olifant, een olifant, een olifant!’
|
|