| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Op reis naar het land van Moselikatse.
Vroeg in den morgen, lang voordat de zon opging, waren allen weer op de been. De ossen mochten eerst nog eens drinken naar hartelust, en toen werden er twaalf voor den grooten reiswagen gespannen. De andere ossen, de schapen, de paarden en de geiten, die Dr. Osborn van Sikomo gekocht had, liepen er achter, en Dr. Osborn en Kleinboy, een hottentotsche achter-rijder, zaten te paard, en bestuurden zoo den geheelen stoet. De honden draafden vroolijk naast hen; ze blaften van blijdschap, dat de reis weer begon. Het was den vorigen dag erg heet geweest, en dat zou 't nu zeker ook weêr worden; maar 's morgens voor zonsopgang is 't in Afrika meestal koud, en dus hadden alle reizigers zich in hun mantels of dekens gewikkeld. Oehoehoe voelde zich al een klein beetje sterker en opgewekter. Hij zat voor op den wagen, en vond het rijden heerlijk. Dat was hem nog nooit overkomen! Ook had hij veel schik in de paarden, die hij nu voor 't eerst zag.
Ze moesten met hun wagen den geheelen grooten berg van de Bamangwato's omtrekken, en dat duurde twee dagen.
| |
| |
Toen kwamen ze alwéér voor zoo'n uitgestrekten berg, die hun opnieuw den weg versperde; maar nu was 't ook uit met Dr. Osborn's geduld! Hij liet alle Kaffers en Hottentotten bijeenroepen, om met hun bijlen een weg door den berg te hakken.
Nu kregen de ossen meteen een poosje rust en Ia maakte een groot vuur aan, om voor alle mannen eten te koken. Dr. Osborn en Oehoehoe zaten in het lange verdroogde gras naar de ijverig werkende mannen te kijken. Plotseling zag Oehoehoe iets op de jas van ‘het witte opperhoofd’, zooals hij Dr. Osborn noemde: ‘Sjirombo!’ riep hij, dat beteekent: ‘een dier dat niet geschikt is om gegeten te worden’. Dr. Osborn keek naar alle kanten uit, maar hij kon nergens een dier ontdekken. Oehoehoe wees op hem zelf, maar nog zag Dr. Osborn niets. Nu raakte Oehoehoe met den vinger Dr. Osborn's jas aan, en zei nog eens: - ‘Sjirombo!’ Eindelijk zag de dokter een bosje hooi op zijn jas, en hij dacht: ‘Daar zal dan zeker die Sjirombo in zitten’. Hij nam het bosje in zijn vingers, en bekeek het van alle kanten, maar er zat niets in. Toen begon hij te denken dat die kleine Kaffersche schelm, die alweêr zoo guitig uit zijn oogen begon te kijken, hem had willen foppen. Hij keek Oehoehoe boos aan, en zei in de Kaffertaal, die hij zoo'n beetje kende: ‘Amanka!’ (het is niet waar!) Maar Oehoehoe begon nog guitiger te lachen, en wees alweêr naar het hooi. ‘Moio!’ (het leeft!) zei hij. En nu begreep Dr. Osborn eindelijk, wat hij bedoelde: het hooi zelf was de Sjirombo! 't Was een wonder! Dr. Osborn had in de boeken van Bates, Wallace en Belt veel gelezen over de ‘nabootsende insekten’ die er in Afrika zoovele zijn, en hij had altijd gedacht, dat die
| |
| |
heeren erg overdreven. Ieder zou toch immers wel kunnen zien, meende hij, of hij een dier voor zich had of een ander ding, maar nu merkte hij, dat die geleerden toch waarheid hadden gesproken. Ja, dit diertje was haast nog wonderbaarder, dan de insecten, waarvan zij in hun boeken spraken! Het zag er uit, alsof iemand zes of zeven gedroogde, gele grasstengels in zijn hand saamgeknepen had. De ledematen waren aan elken hoek ineengedraaid, alsof 't geheele diertje gemaakt was van grasstengels, die op een dozijn plaatsen gedraaid en gekneusd waren, en tot één verward hoopje saamgedrukt! Toen Oehoehoe merkte, hoeveel schik Dr. Osborn had in dezen Sjirombo, dacht hij: ‘Ik zal hem nog maar eens andere Sjirombo's wijzen, die hij misschien nog niet heeft opgemerkt.’ En hij bracht den dokter naar een soort vijgeboom, waaruit voortdurend water neêrdruppelde, en zei alweêr: ‘Sjirombo!’ Daar zaten zeven of acht insecten, die zich rondom een van de kleinere takken van den boom hadden vastgehecht. Ze schenen daar vocht uit te zuigen, en lieten dat voortdurend neerdruppelen; - er lag al een heel plasje op den grond! - Dr. Osborn vond ook deze Sjirombo's heel belangrijk. Hij zette 's avonds een pan onder den boom, om eens te zien, hoeveel water die kleine dingen wel konden te voorschijn brengen,... en den volgenden morgen was er vier liter vocht in de pan!
Eindelijk was de weg door den berg gebaand, en toen werd op een vroegen mogen de reis weêr voortgezet. 't Werd tijd ook, want allen begonnen te snakken naar een beetje water! Hoewel 't nu al October was, bleef het nog maar altijd droog. Menschen en dieren leden hevigen dorst. De kelen van de ossen waren zoo droog, dat de arme dieren
| |
| |
zelfs niet konden eten! Tegen den avond, toen allen vermoeid en uitgeput waren van de warmte en half ziek van den dorst, vonden ze eindelijk een diepe bron in de bedding van een vroegere rivier. Ze lag zoo diep, dat de mannen een ladder moesten maken, om er bij te komen. Ze hakten een groote witte acacia om en kapten daar alle takken zoover af, dat er van elken tak een stompje bleef zitten, waar je gemakkelijk een voet op kon zetten. De Hottentotten gingen op de sporten van deze noodladder staan, en reikten in zinken emmers het water omhoog. Dat was een heerlijke verfrissching! - Toen de menschen gedronken hadden, zetten ze ook emmers vol water voor de paarden neer, en voor de ossen groeven ze een rond gat, dat vol water werd gegoten.
Alle mannen stonden op een rij, en de emmers gingen onophoudelijk van hand tot hand. Toen het gat vol was werden de ossen gehaald, telkens zes tegelijk, en Kleinboy zat op zijn hurken, met een grooten stok gewapend, om op te passen dat de ossen niet met hun logge pooten in het water stapten. Het groote watervat in den wagen werd nu ook gevuld, en verder alle struisvogel-eieren, potten, pannen, emmers, blazen en penzen, die maar te vinden waren.
Toen gingen ze allen een paar uur slapen, en midden in den nacht werd de reis weêr voortgezet; want nu 't zoo warm werd, was 't verstandiger, 's middags een poos te rusten. Ze reisden door een vlak land, met hier en daar bergen en heuvels. Zwervende boschjesmannen hadden al het droge gras verbrand, zoodat de grond er nog kaler en treuriger uitzag, dan op andere plaatsen. Als Dr. Osborn op de jacht was, vonden hij en zijn vrienden elkaar weêr door geweerschoten, - anders zouden ze stellig verdwaald zijn,
| |
| |
want het land was overal precies gelijk. Er was letterlijk geen enkel herkenningsteeken! Eindelijk wisten ze zelfs heelemaal niet meer, welken weg ze met den wagen moesten volgen! Gelukkig ontmoetten ze een troepje zwervende Boschjesmannen, en toen Dr. Osborn hun aanbood tot belooning een giraffe of een rhinoceros voor hen te zullen schieten, beloofden ze hem weêr op den rechten weg te zullen brengen naar het land van Moselikatse. Ze marcheerden voor den wagen uit; maar toen dat eenige uren geduurd had, keerden ze zich om, en verklaarden dat ze zelf den weg ook niet meer wisten. - Nu was goede raad duur! Daar waren ze nu met hun twintigen verdwaald in dit dorre, onherbergzame land! Het gelukte hun maar zelden, een half uitgedroogde bron te vinden, en bij elk van die bronnen zaten altijd eenige bijna uitgehongerde Boschjesmannen, - maar niemand van hen kon den reizigers den weg wijzen! - Gelukkig, dat de Hottentotten en Kaffers altijd zoo vroolijk waren! Dat was een heele troost voor Dr. Osborn. Ze haalden allerlei grappen uit. Eens op een nacht moesten drie van de Hottentotten de wacht houden bij 't vuur, maar - ze vielen in slaap! Dat merkten de anderen, en die zeiden tegen elkaâr: ‘Nu willen we die drie eens flink doen schrikken, - dan zullen ze 't voortaan wel laten, in slaap te vallen, als ze moeten waken!’ Ze verstopten zich nu in een boschje, en schoten vandaar eenige Boschjesmanspijlen af, die tusschen de slapers neervielen.
Hoe vast een Hottentot gewoonlijk ook slaapt, hij kan toch bij het minste geluid wakker worden! Soms slaapt hij rustig door als 't dondert of stormt; maar het kleinste geruisch dat gevaar aanduidt, wekt hem oogenblikkelijk.
| |
| |
Zoo ging 't ook nu. - Pas hoorden de slapers het trillen van den boog, of ze sprongen op, en of ze schrikten, toen ze die vreeselijke pijlen zoo dicht bij zich zagen liggen! Ze stoven haastig naar den wagen om hun wapens te halen, en - werden daar met schaterend gelach ontvangen! Doordat Hottentotten niet zulke gevoelige zenuwen hebben als blanken, waren ze hun schrik nu ook alweêr vergeten, en ze lachten zelf hartelijk mee om de poets, die de anderen hun gespeeld hadden! Maar natuurlijk loerden ze op een gelegenheid, om het dien deugnieten betaald te zetten! En die gelegenheid kwam den volgenden avond. - Toen waren een paar van diezelfde jongelui bezig, een vuurtje te maken van droog riet, - een heel eind van den wagen verwijderd, natuurlijk. Ze hadden veel schik in de knetterende vlammen, zooals die in grillige golvingen door den wind werden voortgedreven, en daardoor merkten ze niet, dat de slapers van den vorigen avond zich stilletjes verstopt hadden achter een boschje, vlak bij hen. Hoe schrikten ze dan ook, toen uit dat boschje plotseling 't gebrul van een leeuw weerklonk! Ze begonnen dadelijk allen luid te schreeuwen om den leeuw te verjagen, maar 't brullen wou maar niet ophouden, en - de dappere jongelingen vluchtten naar den wagen, gillend van angst!
Hoe schaamden ze zich, toen de anderen hun lachend vertelden dat er heelemaal geen leeuw geweest was, en dat een van hen zoo dreigend gebruld had - op de schaal van een struisvogel-ei!
Dien avond was er een groote pret in 't kamp. Tot laat in den nacht werden er allerlei liederen gezongen, die toepasselijk waren op leeuwen en Boschjesmannen! -
|
|