| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
‘De geschiedenis van Leeuw en kleine Jakhals’.
Kleine Jakhals ging eens op de jacht, en hij ontmoette Leeuw. Leeuw vroeg hem, of ze samen zouden gaan jagen? Als ze een kleine antilope vingen, die zou dan voor kleine Jakhals zijn en als ze een groote vingen, die zou Leeuw krijgen.
Nu, dat vond kleine Jakhals goed.
Het eerste beest, dat ze vingen, was een groote eland.
‘Ziezoo, die is voor mij!’ zei Leeuw: ‘weet je wat we nu zullen doen? Nu zal ik alleen verder jagen, en dan ga jij even naar mijn kraal, en je vraagt aan mijn kinderen, of ze het vleesch naar huis willen halen’.
‘Dat is goed!’ zei Jakhals.
Leeuw ging nu verder op de jacht; en toen hij verdwenen was, draafde kleine Jakhals naar zijn eigen kraal, en liet zijn eigen kinderen het vleesch wegdragen. Hij zei: Leeuw wil mij voor den gek houden! Waarom zou ik nu naar zijn kraal gaan, als mijn eigen kinderen van honger sterven?’
Dus haalden de kinderen van kleinen Jakhals het vleesch en brachten het naar hun eigen kraal, die boven op den top
| |
| |
van een steile rots gebouwd was. De eenige manier, waarop je die rots kon beklimmen, was, door je op te trekken aan een lang touw, dat naar beneden hing.
Leeuw ving verder heelemaal niets meer, en na een poosje verveelde hem de jacht en hij ging naar huis naar zijn vrouw, en vroeg haar, waar het vleesch van den eland was.
‘Er is geen vleesch!’ zei de vrouw.
‘Heeft kleine Jakhals dan geen boodschap gebracht, dat de kinderen moesten komen om het vleesch te halen?’
Zijn vrouw antwoordde: ‘Nee, hij is hier niet geweest, en wij sterven haast van den honger!’
Toen ging Leeuw naar de kraal van kleinen Jakhals, maar hij kon er niet bij komen, want de rots was te steil.
Onder aan de rots was een bron. Leeuw dronk er uit, en bleef toen zitten wachten.
| |
| |
Eindelijk kreeg kleine Jakhals dorst, en hij kwam beneden om een beetje te drinken. Toen hij dicht bij de bron kwam, zag hij Leeuw daar zitten, en hij liep hard weg. Leeuw liep hem achterna. Kleine Jakhals wou vlug in een hol kruipen onder een boom, maar Leeuw kreeg nog juist zijn staart te pakken, en hield dien stevig vast. Maar kleine Jakhals was slim. Hij zei: ‘Nu denk je, dat je mijn staart beet hebt, maar je hebt 't mis: 't is een van de wortels van den boom! Als je me niet gelooven wilt, neem dan maar een steen, en sla daarmeê op den staart. Als 't dan werkelijk mijn staart is, zal er bloed uitkomen, anders is 't een boomwortel’.
Leeuw liet den staart even los, en ging een steen zoeken om er op te slaan. Maar toen hij even later terugkwam, was kleine Jakhals met staart en al verdwenen in het hol. Leeuw kon hem nergens vinden, maar hij bleef bij het hol liggen wachten. Na een tijdje verveelde het Jakhals in dat hol, en hij stak zijn snuit er eens even buiten, om te zien of Leeuw er nog was. Maar hij zag niets. Om zeker te zijn dat Leeuw er werkelijk niet meer was, riep hij eerst nog eens: ‘Ja, sinjeur Leeuw, ik zie je wel, al meen je ook dat je je goed verstopt hebt!’
Maar Leeuw liet zich dezen keer niet foppen; hij bleef onbeweeglijk liggen.
Toen kwam kleine Jakhals er uit en liep hard weg, maar Leeuw sprong ook op, en liep hem achterna. Maar Jakhals was zóó vlug, dat Leeuw hem toch niet kon krijgen.
Leeuw loerde nu alle dagen op hem, en eens op een dag, toen kleine Jakhals op de jacht was, kreeg Leeuw hem te pakken, midden in een kloof tusschen twee rotsen, waaruit
| |
| |
hij niet zoo gauw kon ontsnappen. Leeuw maakte zich klaar om hem te bespringen, maar kleine Jakhals deed alsof hij niets merkte: ‘Sst! sst!’ riep hij. ‘Zie je daar, aan den anderen kant van de rots, dien prachtigen springbok niet? Ik loer al lang op hem, maar ik kan hem alleen niet vangen. Hoe heerlijk, dat je gekomen bent om mij te helpen! - Blijf jij nu hier op wacht staan, dan zal ik hem om de rots
heen drijven, en dan loopt hij je recht in de muil!’ - Nu, daar had Leeuw wel ooren naar, want hij had honger.
Hij wachtte - en wachtte, maar - kleine Jakhals was hem alweer ontsnapt!
Op een anderen tijd was er een groote vergadering van dieren, en Leeuw was het opperhoofd van de vergadering. Kleine Jakhals wou er ook graag bij zijn, maar hij mocht niet; want er was een wet in dat land, waarbij bepaald was, dat alleen dieren met horens op die vergadering mochten komen.
Nu haalde kleine Jakhals een beetje was uit een bijen- | |
| |
nest, en maakte daar een paar prachtige horens van. Die plakte hij op zijn kop, en stapte zoo naar de vergadering.
Leeuw herkende hem niet, omdat hij nu horens gekregen had. Maar kleine Jakhals zat dicht bij het vuur en daar viel hij in slaap, en - de horens smolten!
Leeuw keek naar hem, en zag toen wie het was; hij wou hem pakken, maar kleine Jakhals was juist wakker geworden, en hij liep terstond hard weg. Hij liep net zoolang, tot hij bij een overhangende rots kwam. Daar kroop hij onder, en riep: ‘Help, help! De rots valt boven op mij!’
Leeuw ging nu gauw een paal zoeken. Die wou hij onder de gevaarlijke rots zetten om haar te steunen, en dan zou hij kleinen jakhals pakken! - Maar toen hij met den paal terugkwam, was kleine Jakhals al lang ver-dwenen! ...
Later werden zij weer goede vrienden, en gingen nog eens samen op de jacht. Zij vingen een yos. Leeuw zei: ‘lk zal bij het vleesch blijven om er op te passen, en dan kan jij het stuk voor stuk wegbrengen.’
‘Goed!’ zei kleine Jakhals.
Leeuw gaf hem de borst van den os en zei: ‘Breng die aan mijn vrouw!’
Kleine Jakhals bracht het lekkere, malsche vleesch aan zijn eigen vrouw.
Toen hij terugkwam, gaf Leeuw hem een lendenstuk, dat lang zoo malsch niet was, en zei: ‘Breng dit aan jouw vrouw!’
‘Waarom moet mijn vrouw nu juist het slechtste hebben?’ dacht kleine Jakhals. En hij bracht het lendenstuk aan de vrouw van Leeuw.
| |
| |
Maar Leeuw's vrouw zei: ‘Dat stuk lust ik niet, dat kan je wel weêr meenemen!’
Toen werd kleine Jakhals boos, en hij gaf Leeuw's vrouw een klap in 't gezicht.
Nu ging hij terug naar de plaats, waar Leeuw bij den dooden os wachtte. Die had juist weêr een prachtig stuk vleesch klaar liggen, en hij zei: ‘Breng dat nu weêr aan mijn vrouw.’
Kleine Jakhals bracht het natuurlijk weêr aan zijn eigen vrouw, en zoo duurde dat spelletje voort, tot er niets meer over was van den os. Toen gingen ze allebei naar huis.
Toen Leeuw nu thuis kwam, vond hij zijn heele familie zitten huilen, en zijn vrouw zei:
‘Heb jij kleinen Jakhals hierheen gestuurd om mij en mijn kinderen te slaan, en om mij dit leelijke, taaie lendenstuk te brengen? Je weet wel, dat ik zulk slecht vleesch volstrekt niet lust!’
Toen Leeuw dit hoorde, werd hij woedend; hij ging dadelijk naar de kraal van kleinen Jakhals. Toen hij bij de rots kwam, keek kleine Jakhals naar beneden en vroeg hem: ‘Wie ben jij? En hoe heet je? En van wien ben je een zoon? En waar kom je vandaan? En waar ga je naar toe? En wien wil je hebben? En wat wil je dan met hem doen?’
En Leeuw antwoordde: ‘Ik ben alleen gekomen om jou te zien. Laat dadelijk het touw neer, dat ik naar je toe kan klimmen!’
Kleine Jakhals liet nu een touw neer, dat hij vooraf gemaakt had van muizenvelletjes; dat touw was natuurlijk niet sterk, en toen Leeuw een eindje omhoog was geklom- | |
| |
men, brak het midden door. Leeuw viel naar beneden en bezeerde zich erg.
En van dien tijd af aan heeft hij kleinen Jakhals maar liever met rust gelaten ....’
- ‘Hé,’ zei Oehoehoe met een zucht, hoe jammer, dat 't uit is! Wat was dat een slimme kleine Jakhals!’ - en hij lachte nog eens in zichzelf, toen hij aan dien dommen Leeuw dacht, die zich altijd maar weêr liet foppen!
‘Ziezoo’ zei la, die het vuur ondertusschen nog eens flink had opgestookt, ‘ziezoo, hier heb je nog een schotel vol lekkere amasi, en dan moest je maar liever gaan slapen; je zult je dan morgen wel weêr wat sterker voelen!’ Toen wreef ze zijn gewond lichaam nog eens in met vet, en Oehoehoe rolde zich behaaglijk in zijn warme deken! - In een oogenblik sliep hij, - even heerlijk en rustig, als vroeger bij zijn moeder. Hij hoorde niet eens hoe Dr. Osborn en de anderen thuiskwamen, en hoe de Hottentotten aan la vertelden, wat ze daar op den berg voor een vreemd tooneel hadden gezien. Wat hadden die Bamangwato's toch zonderlinge gewoonten, vonden ze!
Een heele troep jongens van ongeveer 14 tot 15 jaar waren dien dag tot man bevorderd. Ze hadden vooraf een heelen tijd eenzaam in een hut gewoond, midden in de bosschen. Daar waren ze, onder leiding van een oud man, nog eens flink geoefend in jagen en oorlogvoeren; en toen ze nu allen daarin knap genoeg waren, kwam de oude man met hen terug in de kraal op den berg. Maar nu moesten ze eerst nog een harde proef doorstaan, om te toonen dat ze sterk en flink genoeg waren, en niet kleinzeerig.
De jongens hadden op een rij gestaan, midden in de kraal, allen geheel naakt. Alleen hadden ze elk een paar houten sandalen aan de handen, waarmeê ze de slagen mochten afweren, die ze van de oudere mannen zouden krijgen.
| |
| |
De mannen stonden tegenover hen. Ze hadden elk een
langen, taaien, buigzamen stok in de hand. Zoo begonnen ze den ‘koha-dans’, en onder het dansen deden ze telkens vragen aan de jongens, bijvoorbeeld: ‘Zal je altijd het opperhoofd verdedigen?’ of: ‘Zal je altijd goed op het vee passen?’ of: ‘Zal je niet meer aan de uiers van de
| |
| |
geiten zuigen?’ En elke vraag werd begeleid met een striem van den buigzamen stok.
De jongens hielden dan wel vlug hun handen met de sandalen boven het hoofd, maar de taaie stokken bogen zich over hun hoofd heen, en kwamen met een striemenden slag op den rug neer, zoodat het bloed er uitliep.
Ze mochten hun gezicht daarbij niet vertrekken, al deed het nog zoo'n pijn, en ook geen geluid geven. Ze moesten maar doordansen, en maar altijd ‘ja, ja, ja!’ antwoorden op alle vragen. Tegen het einde van den dans waren hun ruggen geheel met wonden bedekt geweest, en daarvan zouden ze hun geheele leven de litteekens behouden, zei een oudere man. Hij toonde ze aan de vreemden op zijn eigen rug, en scheen er heel trotsch op te zijn.
De zoon van het opperhoofd was ook onder de jongens, en hij werd even erg mishandeld als de anderen.
Na afloop van den dans moesten de jongens nog om het hardst loopen: hij, die won, kreeg een prachtig bewerkte assegaai als prijs.
Daarna waren alle jongens mannen geworden, en ze mochten in den kring bij de andere mannen gaan zitten; en zoodra een van hen zijn eersten rhinoceros gedood had, kreeg hij permissie om te trouwen.
Ia sloeg de handen ineen over deze vreemde gewoonten; maar de twee Kaffers vertelden, dat ook bij hen de jongens met een ouden man in de bosschen gingen, om zich op alle wapenen te oefenen; maar als ze dan terugkwamen werd er feest gevierd, in plaats dat ze zoo mishandeld werden als bij deze Bawangwato's, en dan mochten ze drie maanden lang doen, wat ze wilden: eten, drinken, slapen,
| |
| |
zingen, dansen - alles wat ze maar prettig vonden! - Maar trouwen mochten ze niet, voordat ze dapper geweest waren in den oorlog.
't Was jammer dat Oehoehoe deze gesprekken niet hoorde, want hij zou er veel belang in gesteld hebben. Maar hij sliep zóó vast, dat hij er van snorkte. En nu werd 't ook tijd voor de anderen om zich in hun mantels en dekens te rollen en te gaan slapen, want den volgenden morgen voor dag en dauw zouden ze weêr op reis gaan.
|
|