| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Alweêr een nieuwe meester.
Zooals het begonnen was, ging het ook verder. Oehoehoe had bij de Bamangwato's een treurig leven. Hij werd vreeselijk mishandeld en kreeg bijna niets te eten. Er was namelijk hongersnood in het land, en daar moest zoo'n arme slaaf natuurlijk het eerst onder lijden. Eindelijk werd 't zóó erg, dat hij 't niet langer kon uithouden van den honger! Toen zwierf hij op een dag met zijn geiten een heel eind van huis, slachtte een van de magere dieren, en braadde het vleesch boven een vuurtje. Hij was van plan te zeggen dat een leeuw de geit gestolen had, maar toevallig zag een jager zijn vuur, en betrapte hem op heeterdaad.
Nu werd de arme jongen bijna doodgeslagen; zijn hoofd was half verbrijzeld en zijn geheele lichaam zat vol wonden en builen. Gelukkig dat een Kaffer veel meer kan verdragen dan een Europeaan, omdat hij een dikkere huid heeft en geen gevoelige zenuwen! Ware dat 't geval niet geweest, dan zou hij er stellig aan gestorven zijn!
En zoo leefde hij dan nu nog voort, maar hij zag er akelig uit! De vroeger zoo flinke, stevig gebouwde jongen
| |
| |
leek nu wel een levend geraamte. Zijn wangen waren ingevallen, zijn oogen lagen diep in 't hoofd, en zijn vel, dat vroeger een glanzige chocoladekleur had, was nu droog en rimpelig en gebarsten, en pikzwart door honger en ellende. En dan nog al die litteekens! Hij was zoo veranderd, dat zelfs zijn moeder haar krachtigen, vroolijken Oehoehoe niet zou hebben herkend. Elken dag werd hij nu door spionnen gevolgd, als hij de geiten hoedde; hij waagde 't nooit weêr, er een te slachten, al kromp hij ineen van den honger! - Hij had een riem stevig om zijn buik gesnoerd, om dien minder te voelen: een ‘hongergordel’ noemden de Kaffers dat, en ze maken er dikwijls gebruik van op hun zwerftochten en in den oorlog. - En zoo ellendig leefde de arme Oehoehoe voort totdat hij eens op een middag geroepen werd om met zijn geiten aan den voet van den berg te komen. Er was een witte vreemdeling aangekomen, in een grooten reiswagen met wit linnen kap en met ossen bespannen, en die wou nu van Sikomo nog eenige geiten koopen, als voedsel voor hem en de zijnen op hun verdere reis.
Langzaam en sleepend kwam Oehoehoe achter zijn dieren aansjokken. Hij voelde zich te ziek en te vermoeid om verwonderd te kijken naar den vreemden witten man met zijn langen baard en den hoed op zijn hoofd! En dan die wagen en die paarden! En schapen waren er ook! Die had Oehoehoe ook nog nooit gezien. Maar nu keek hij er bijna niet naar; hij stond maar te suffen, terwijl een van de Bamangwato's met den witten man de geiten bekeek.
Daar opeens hoorde hij naast zich een stem zeggen: ‘Sa ke bona!’ (goeden dag). En een andere stem antwoordde: ‘Sji hele oe'goeai!’ (Geef mij tabak) En toen nog: ‘Kia
| |
| |
| |
| |
ituméla!’ (Ik dank u!), en die woorden klonken als muziek in Oehoehoe's oor, want - dat was zijn eigen taal, waarin ze gesproken werden! Hij keerde zich om, en nu kwam er weêr een klein beetje glans in zijn doffe oogen, want kijk eens! - daar voor hem stonden twee echte, onvervalschte Zoeloe-kaffers: de een een volwassen man, met een hoofdring of ‘Isikoko’ van aan elkaar geplakt haar rondom het hoofd, terwijl verder alle haar was afgeschoren. De ander was een ongetrouwde man met het korte, wollige haar nog ongeschoren op het hoofd, zonder versierselen. Alleen om zijn hals droeg hij een ketting van luipaardentanden, ten bewijze dat hij een flink jager was. Wat was Oehoehoe blij! Dadelijk begon hij met hen te praten en zijn treurige geschiedenis te vertellen!
En nu kwam het uit, dat de oudere man nog aan het hof van den koning geweest was na de vlucht van Oehoehoe; die wist dus dadelijk, dat 't verhaal waar was. Hij vertelde hoe woedend de koning geweest was: geheele regimenten krijgslieden had hij uitgestuurd om den weggeloopen page te zoeken! Overal had men gesnuffeld, maar zonder hem te vinden. Toen had de koning een paar krijgslieden naar de kraal van Matakitakit gestuurd, waar Oehoehoe's vader woonde. Die mannen moesten daar de wacht houden en den jongen pakken, zoodra hij zich daar vertoonde. - Oehoehoe rilde als hij er aan dacht, hoe vreeselijk de koning hem zou mishandelen, als hij hem ooit in handen kreeg! Hij vergat zelfs een oogenblik, dat het leven hier bij deze valsche Bamangwato's niet eens veel beter was. - Maar - hier leefde hij tenminste nog, en anders zou hij al lang dood geweest zijn!
| |
| |
De Kaffers gingen nu naar hun witten meester, en vertelden hem de geschiedenis van den armen jongen, dien ze zoo pas ontmoet hadden. De witte man was gelukkig medelijdend van natuur; hij liet Oehoehoe bij zich roepen. Maar hoe schrikte hij, toen hij den armen jongen zag! Zóó erg had hij 't zich niet voorgesteld, en hij besloot moeite te doen, het arme kind van Sikomo te koopen.
Deze was blij genoeg dat hij hem kwijt kon raken, want 't zag er naar uit, alsof de arme slaaf toch niet lang meer zou léven. Maar toen hij merkte dat de witte man nog al op hem gesteld scheen te zijn, deed hij net of hij Oehoehoe eigenlijk niet wou missen. Maar op 't laatst stemde hij toe, onder voorwaarde dat de witte man den jongen zou ruilen tegen een geweer. Dat was een moeielijk geval, want de witte man, die Dr. Osborn heette, had maar vier of vijf goede geweren, en die moest hij noodzakelijk houden voor de reis, omdat er onderweg zoo dikwijls een onbruikbaar wordt, of verloren raakt. Maar daar herinnerde hij zich, dat hij in den wagen nog een oud geweer had liggen, dat hij nog zoo'n beetje bruikbaar had gemaakt met een paar spijkers.
Dat haalde hij te voorschijn; en Sikomo, die er geen verstand van had, was daar erg meê in zijn schik. Oehoehoe werd nu dadelijk aan den Heer Osborn overgegeven, en deze begon met hem eerst een lekker maal eten voor te zetten. Toen verbond hij zijn wonden, en smeerde de verdroogde en verschrompelde huid in met vet en buskruit.
Hoe gelukkig voelde Oehoehoe zich nu hij zoo goed verzorgd werd, en bovendien weêr met zijn eigen landslieden kon praten!
| |
| |
Behalve deze twee Kaffers waren alle bedienden van Dr. Osborn Hottentotten, en dan was er nog één Boschjesman, die onderweg altijd voor de trekossen uit moest loopen. Hij moest dan een goed pad uitzoeken om langs te rijden, en waarschuwen als er gevaar was.
Het eten werd gekookt door een oude hottentotsche meid, en die zorgde als een moeder voor den armen, mishandelden Oehoehoe. Ze stopte hem altijd de lekkerste beetjes toe, en vertelde hem allerlei oude geschiedenissen. Dan lag Oehoehoe maar stilletjes te luisteren en naar haar leelijk gezicht te kijken. Want leelijk was ze, de arme Ia! Ze was heel lang, en zoo mager als een kachelpook; ze had een langen, been-derigen hals en kleine varkensoogen zonder wenkbrauwen of oogharen; die traanden altijd en ze zagen er rood en ontstoken uit, door den invloed van de zon. Een neus bezat ze eigenlijk niet, maar wel twee groote, wijde neusgaten; ze had dikke, vooruitstekende jukbeenderen, en haar wangen waren haast even hol en ingevallen als die van den armen, uitgehongerden Oehoehoe; daarbij nog een grooten mond met dikke lippen, en op het hoofd hier en daar een klein bosje kroezig zwart haar, waar tusschen overal het kale, koperkleurige vel kwam uitkijken. Gelukkig droeg ze echter daarover meestal een hoofddoek,
| |
| |
dien ze van Dr. Osborn present had gekregen, omdat hij de Zebra-pens, die ze vroeger altijd op het hoofd had, toch wat al te vies vond! Behalve dezen mooien hoofddoek had ze nog andere sieraden: in de ooren had ze een paar groote ringen, en haar hals en armen waren versierd met strengen gekleurde kralen. Haar eenig kleedingstuk was een groote, bonte omslagdoek. Om dien doek te verdienen, had ze in haar vorigen dienst een jaar lang voor niets gewerkt. Geen wonder dat ze er trotsch op was! Maar doordat ze hem altijd droeg, begon hij er al heel vies en kleverig uit te zien door de aanraking met al het sibilo-vet, waarmeê ze haar lichaam insmeerde.
De ‘sibilo’ is een soort aarde, die maar op één plaats in Zuid-Afrika te vinden is. Deze plaats heet ‘de vleermuizenrots’. Daar zijn overal heel diepe gaten in den grond gegraven, zooveel ‘sibilo’ is er al uitgehaald door de Hottentotten, die het kostbare goedje dan weêr verruilen aan andere wilde volken. De ‘sibilo’ is namelijk niet alleen vettig, zacht, en roodachtig van kleur, maar ook vermengd met kleine, schitterende stukjes mica, en dat vindt men juist zoo mooi in Zuid-Afrika. De ‘sibilo’ wordt daardoor zelfs nog meer op prijs gesteld dan de ‘bookoo’: een poeder, waarmeê alle hottentotsche vrouwen zich graag bestrooien, omdat het naar haar smaak zoo lekker ruikt. Deze ‘bookoo’ wordt bereid uit de gedroogde en tot poeder gewreven bladeren van een heester, die overal in Zuid-Afrika gevonden wordt. Natuurlijk rook ook de goede Ia altijd erg naar ‘bookoo’. Dr. Osborn vond het een verschrikkelijke lucht, maar Oehoehoe dacht er anders over. Hij vroeg dadelijk den eersten avond of hij ook een beetje van dat lekkere goedje
| |
| |
mocht hebben, en toen strooide hij het in zijn haar. Wat rook dat heerlijk! Hij sloot de oogen, om den geur beter te kunnen genieten. En zoo lag hij daar half te dutten bij 't vuur, knusjes gebakerd in de lekkere nieuwe wollen deken, die de witte man hem gegeven had! hij voelde zich onuitsprekelijk gelukkig! En die goeie oude Ia voerde hem allerlei lekkere dingen: heerlijke pap van kafferkoren, zooals zijn moeder die vroeger ook altijd maakte; dikke zure melk, die de Kaffers ‘amasi’ noemen; stukjes vleesch, lekkere vruchten, en eindelijk zelfs een kopje thee met suiker, stilletjes gekaapt van Dr. Osborn's theeblad! Ze wist best dat dit niet goed was, maar ze had toch zoo'n medelijden met den armen jongen, die daar bij die Bamangwato's zoo mishandeld was!
Ze sprak ook de Kaffertaal, en Oehoehoe kon haar goed verstaan. ‘Zal ik je 't verhaal van den kleinen sluwen Jakhals eens vertellen?’ vroeg ze. - ‘Of ken je dat al?’
‘Nee’, zei Oehoehoe, ‘toe, vertel me dat eens!’ ‘Komaan dan maar’, zei de goede vrouw: ‘we zijn toch met ons beidjes alleen hier bij de wagens. De anderen zijn allen met Dr. Osborn den berg opgegaan, en 't zal nog wel een heele poos duren, voordat ze terugkomen! Toen nam ze het korte, zwarte pijpje, waaruit ze anders altijd rookte, uit den mond, en vertelde:
|
|