| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Als slaaf verkocht.
Den volgenden morgen werd Oehoehoe wakker geschud door zijn vriend, het papillottenventje. ‘Wat zou er nu met me gebeuren!’ dacht hij, want alle Boschjesmannen begonnen hem plotseling overal te bekijken en te betasten: ‘O wee, o wee, misschien behooren ze wel tot de menscheneters, waarvan moeder ons vroeger dikwijls vertelde! Waarom zouden ze me anders zoo betasten, als ze me niet willen slachten?’
Angstig keek hij van den een naar den ander, en trachtte te verstaan, wat ze met elkaâr praatten.
Maar 't was een heel vreemde taal! Bij elke lettergreep hoorde je een klokkend geluid. Soms was 't: ‘klik’, dan weêr: ‘klok’, dan weêr: ‘klak’.
Ook uit hun gebaren begreep Oehoehoe niet, wat ze in den zin hadden; maar hij merkte op dat ze hun bogen en pijlkokers op den rug droegen, zoodat ze zeker van plan waren, op de jacht te gaan. Dat gaf hem een beetje moed. Zouden ze hem meênemen? Hij wist 't niet, maar in elk geval hadden ze blijkbaar nog geen plan, hem te laten
| |
| |
verhongeren. Een Boschjesman is niet gierig: zoolang hij zelf wat heeft, deelt hij ook aan anderen mêe.
Oehoehoe kreeg voor zijn ontbijt een groot stuk halfrauw vleesch en een eierschaal met water; en toen hij zich verkwikt had, gaven ze hem de huid van een struisvogel te dragen, waarvan de pooten waren afgesneden, en die gespannen was over een soort van juk, dat op de schouders van een mensch paste. In den hals was een lange stok gestoken. Dit vrachtje moest Oehoehoe op den rug dragen, en om den hals, aan een leeren riem, de schaal van een landschildpad, vol witte kalk Deze schaal hadden ze tot een soort van zak gemaakt door alle gaatjes dicht te smeren, en het ding zag er heel aardig uit met al die gele strepen, die zich in 't midden tot een stervormig figuur vereenigden. Oehoehoe vond 't een prachtig sieraad, en hij was er trotsch op dat hij dat om zijn hals mocht hangen. Maar wat die witte kalk moest beteekenen, dat begreep hij niet!
Nu was 't tijd om op marsch te gaan. Vijf Boschjesmannen gingen meê. Ze namen Oehoehoe tusschen zich in, opdat hij niet zou kunnen wegloopen.
Nadat ze een paar uur geloopen hadden over geel zand, verdord gras en langs doornboschjes, die er in deze woestijn allen precies gelijk uitzagen, bemerkten de scherpe oogen van de Boschjesmannen in de verte een troep struisvogels, die bezig waren de half verdroogde knoppen van een groep struiken af te knabbelen.
Dadelijk werd er halt gehouden en Oehoehoe in een boschje geduwd, waar ook de andere vijf zich verscholen. Nu nam een van de mannen hem zijn zak met kalk af en smeerde zich daar de beenen mêe in, zoodat die magere stokken veel
| |
| |
gingen gelijken op de pooten van een struisvogel. Toen legde de man ook het juk met de struisvogelhuid op zijn schouders, maar zóó losjes, dat hij 't heele stelletje ook wêer dadelijk af zou kunnen gooien, als dat noodig mocht wezen.
Waarom dat soms noodig kon zijn, zou Oehoehoe later zien. Nu keek hij nog vol verbazing naar den nagemaakten struisvogel die daar voor hem stond, en hij bewonderde in stilte de slimheid van de ‘zonen van den nevel’.
‘Ik zal maar eens goed toekijken’, dacht hij, ‘dan kan ik later ook eens zoo doen!’
En hij zag hoe de nagemaakte struis achter den neêrhangenden kop zijn boog en pijlen klaar hield, en zóó, heel langzaam en voorzichtig, voortstapte in de richting van de echte vogels.
Gelukkig voor den jager, kwam de wind van den anderen kant. Ware dit anders geweest, dan zouden de slimme vogels hun vervolger geroken hebben, en dadelijk op de vlucht
| |
| |
zijn gegaan. Nu roken ze niets: ze zagen alleen maar in de verte een vreemden vogel, die niet bij hun kudde behoorde. De vogel bewoog telkens den kop naar beneden, alsof hij iets van den grond pikte. En zoo kwam hij, heel langzaam, al dichter en dichter bij, totdat hij eindelijk de anderen onder schot kon krijgen. Nu keek hij eerst eens goed rond, om den diksten en mooisten vogel uit te zoeken, schoof toen de struisvogelhuid eventjes op zij, en ‘rrrt!’ daar snorde een jachtpijl door de lucht, en trof den struis in de borst!
Toen ging de struisvogelkop met den stok in den hals weer vlug omhoog, nog voordat een van de vogels het bedrog had opgemerkt.
- Het arme gewonde dier beproefde eerst nog weg te loopen, en de andere vogels liepen meê. Ook de nagebootste struis draafde er achteraan. Al heel spoedig echter viel de getroffen vogel dood neer, en zijn makkers bleven verwonderd naar hem staan kijken.
Dat oogenblik had de jager afgewacht! Hij had alweer een pijl klaargehouden, en schoot dien nu af. Ook de vogel die nu getroffen was, liep weer een eindje, eer hij neerviel, en zoo duurde dit spelletje voort, totdat er vier doode struisvogels in 't zand lagen. Toen begonnen de anderen eindelijk te begrijpen, dat die vreemdeling hun kwaad deed. Ze keerden zich allen om en maakten zich klaar om hem aan te vallen ....
Oehoehoe had in ademlooze spanning staan toekijken, en nu beefde hij voor den kleinen, mageren Boschjesman, want hij wist, hoe een struisvogel met één slag van zijn sterken poot nog wel het krachtige, steviggebouwde been van een
| |
| |
forschen Kaffer kan verbrijzelen, wat zou dan zoo'n klein ventje tegen deze woedende beesten beginnen?
Maar nu kreeg Oehoehoe alweer de gelegenheid om de slimheid van het ‘kleine ventje’ te bewonderen. Deze had zoo'n aanval al lang verwacht, en er zich op voorbereid. Vlug liep hij naar den anderen kant van de struisvogels, naar die zijde, waar de wind vandaan kwam, zoodat ze zijn lucht in den neus kregen.
Nu werden de vogels ongerust. Ze stonden een oogenblik stil, en schenen er over na te denken, wat ze nu zouden doen: vluchten of aanvallen. Van dat oogenblik maakte de jager gebruik. Met een enkele handbeweging had hij zijn huid afgegooid, en schoot met verbazende snelheid nog gauw een paar pijlen af. Er werden nog twee vogels getroffen, maar nu stoven ook de anderen, vlug als de wind, de woestijn verder in. Ze waren in een oogenblik uit 't gezicht verdwenen!
Toen kwamen ook de andere Boschjesmannen met Oehoehoe uit het boschje te voorschijn, en ze hielpen den jager de mooie pluimen verzamelen. Uit den staart van elken vogel troken ze er wel 40 tot 50; die werden allen in rietjes gestoken en de rietjes bij elkaâr gebonden, en Oehoehoe moest ze dragen.
Nu werd er een vuur aangemaakt, en het vleesch van de vogels gebraden. Lekker was 't niet, maar de Boschjesmannen lusten letterlijk alles, als 't maar niet bepaald vergiftig is.
Na dit maal gingen ze een slaapje doen, en toen werd de reis voortgezet. Oehoehoe was nieuwsgierig, wat de mannen nu verder van plan waren.
| |
| |
De struisvogelhuid hadden ze in een boschje verborgen, waar ze haar op de terugreis konden weêrvinden. Van jagen was dus verder geen sprake. Maar wat dan?
Oehoehoe begreep maar niet, hoe zijn geleiders zoo goed den weg wisten door deze wildernis, die toch overal hetzelfde was: overal geel zand, dat je in neus, ooren en oogen stoof, overal verdroogd gras, enkele groene kruipende planten, en tusschenbeiden een doornbosje. En alle boschjes
geleken precies op elkaâr, zoodat ook daar geen enkel kenteeken aan was, waaraan men zijn weg terug zou kunnen vinden. Maar de Boschjesmannen stapten stevig door. Ze schenen een bepaald plan te hebben, en Oehoehoe had er een voorgevoel van, dat hij daarin betrokken was; maar hoe, dat begreep hij niet....
| |
| |
Langzamerhand werd de streek bergachtiger; eerst zagen ze alleen maar kleine, platte heuvels, later ook hoogere bergen, met diepe kloven er tusschen. Eindelijk kwamen ze dicht bij een hoogen, vlakken berg, en van de plaats waar ze stonden, zagen ze een heelen troep menschen daar tegen op klimmen, blijkbaar langs de bedding van een vroegeren bergstroom. Tot Oehoehoe's groote verbazing gingen zijn geleiders even later ook met hem dienzelfden weg op. De menschen, die ze uit de verte hadden zien klimmen, waren nu allen verdwenen, en de berg scheen daar eenzaam en verlaten te liggen, alsof er geen sterveling in de buurt was. Maar hoe hooger ze kwamen, des te duidelijker hoorden ze 't geluid van menschelijke stemmen; en toen ze eindelijk den vlakken top bereikten, zag Oehoehoe zich, tot zijn verwondering, voor den ingang van een uitgestrekte kraal, zoo groot, dat er wel plaats moest zijn voor drieduizend menschen, in al die hutten!
In een oogenblik waren de Boschjesmannen omringd door zwarte menschen. Oehoehoe hoopte eerst dat het Zoeloe's waren, evenals hij. Maar hij verstond hun taal niet, en ze hadden ook heel andere gewoonten, dat merkte hij al dadelijk.
Terwijl Oehoehoe om zich heen keek, boden de Boschjesmannen hun struisveeren te koop aan, en ze wezen ook op hun gevangene. En de zwarte ‘Bamangwato's’, zooals deze menschen heetten, bekeken en bevoelden hem, net als de Boschjesmannen 's morgens hadden gedaan. Nu begreep Oehoehoe hun bedoeling! - Hij zou als slaaf aan de Bamangwato's worden verkocht!
De zwarte mannen brachten hem bij hun opperhoofd Sikomo, en deze kocht den flinken jongen voor een zakje
| |
| |
tabak en een groot mes, dat door zijn onderdanen zelf gemaakt was. Ze behoorden namelijk tot den grooten stam der Beetsjoeanen, en die staan bekend als de beste smeden onder de Afrikaansche volken.
Ook alle struisveeren werden voordeelig verkocht, zoodat de Boschjesmannen tevreden en gelukkig naar huis gingen, met allerlei schatten beladen.
Oehoehoe zag hen na met een bedroefd gezicht Bij hen had hij 't tenminste nogal goed gehad. Ze hadden hem van alles, wat ze hadden, iets meê gegeven. Maar hoe zou 't hier gaan? Dat opperhoofd zag er niets vriendelijk uit!
- Een van de bedienden van het opperhoofd bracht hem, met stompen en duwen, naar een hut, die 't fatsoen had van een reusachtige drijftol, met de punt naar boven. Oehoehoe zag er vreemd van op, dat deze hut zoo mooi gebouwd was. 't Was een van de armoedigste hutten van de kraal,
| |
| |
en toch nog veel mooier dan zelfs de ‘isigohlo’ (het paleis) van den Kafferkoning, bij wien hij als page gediend had! Binnen in de hut was een cirkelvormige ruimte, waar de meesters van het huis sliepen, en daaromheen een kring, waar de bedienden woonden. De muur van de hut was geheel van mimosa-doornen gemaakt en zoo kunstig gevlochten dat hij geheel dicht was, en toch geen enkel doorntje er buiten stak, waar men zijn kleeren aan kon scheuren. Het dak, netjes van riet gevlochten, stak nog een eind buiten dezen muur uit, en daardoor werd een soort veranda gevormd, waarin de familie bij mooi weêr gewoonlijk huishield.
De haard lag buiten de veranda, want de Bamangwato's houden er niet van, hun kunstig gebouwde huizen door rook te bederven, of ze in gevaar te brengen van in vlammen op te gaan. Een eindje verder dan de haard stond een groot vat om het koren in te bewaren, en dit alles was ook weer omsloten door een muur van doorntakken, zóó dicht gevlochten, dat men er zelfs met een assagaai niet door kon steken. Binnen deze omheining werd ook het vee 's nachts opgesloten.
Behalve enkele koeien, behoorde bij de hut, waar Oehoehoe nu voortaan zou wonen, ook een groote kudde geiten, en die moest de arme jongen hoeden.
's Morgens moest hij er meê naar het dal trekken, en 's avonds, als de vrouwen van den veldarbeid thuis kwamen, was 't ook zijn tijd om de kudde weêr den berg op te drijven.
- En daar zat hij dan nu, alleen met de geiten, binnen de omheining! De man, die hem gebracht had, ging dadelijk weer weg. Hij sloot de deur achter zich, na Oehoehoe
| |
| |
beduid te hebben, dat hij er niet uit mocht komen.
Buiten de hut ging 't ondertusschen vroolijk toe. Oehoehoe hoorde vele Bamangwato's tegelijk spelen op rietfluitjes, die elk een verschillenden klank hadden. Dat was een mooiere
muziek dan die van de Boschjesmannen, maar toch voelde Oehoehoe zich lang zoo prettig niet als den vorigen avond. Hij was nieuwsgierig of deze menschen ook konden dansen, en zoo ja, hoe ze het dan deden; maar in 't begin kon hij
| |
| |
niets zien. Eindelijk echter klom hij op den rand van het korenvat, en nu zag hij een grooten, grooten kring van zwarte mannen, die allen door elkaâr dwarrelden, en bij tusschenpoozen op fluitjes speelden. De meisjes stonden er, ook in een kring, omheen, en die klapten in de handen op de maat van de muziek.
Oehoehoe keek er een poos naar, maar hij voelde zich zoo eenzaam en ongelukkig, dat hij maar gauw binnen in de hut kroop, waar hij een houten hoofdkussen en een slaapmat vond, net zooals hij dat thuis gewend was geweest.
En zoo ging hij slapen, hongerig en dorstig, - en niemand dacht er aan, den nieuwen slaaf iets te eten te geven!
|
|