| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Dansende Boschjesmannen.
Toen Oehoehoe op de open plaats midden in het kamp kwam, zaten de mannen in een kring te ronken, terwijl de meisjes den ‘pompoenendans’ uitvoerden. Een van haar mocht voordansen, - die gooide een pompoen in de lucht, en al de anderen sprongen om haar heen, en probeerden de pompoen te vangen. Gelukte dit aan een van de meisjes, dan mocht die op haar beurt voordansen.
De mannen rookten onderwijl uit hun pijpen van beenderen. Als ze den mond vol rook hadden, namen ze er een slok water bij, en verwijderden dan alles uit den mond door holle rietjes. Op die manier spogen ze kringetjes en andere figuren op den grond, en datvondenze blijkbaar heel prettig.
Maar als nu en dan een van de mannen bedwelmd raakte door het opzuigen van den sterken rook, dan werden de rietjes anders gebruikt. Dan spogen zijn vrienden met alle macht het water uit hun rietjes in zijn nek, en door die bewerking kwam zoo'n bewustelooze dan altijd weêr gauw tot zichzelf. Na een poosje werd het te koud om langer buiten te zitten, want 't was in Augustus, en dan is 't
| |
| |
winter in Zuid-Afrika. Over dag is 't wel warm, maar 's nachts vriest het dikwijls.
Toen kropen ze allen te zamen in een hut, waar ze beter tegen den kouden wind beschut waren. De mannen hielden nu op met rooken, en het papillottenventje zou een mooien dans uitvoeren. Dat was echter heel wat anders dan de wilde jachtdansen, waaraan Oehoehoe gewoon was. Bij hem thuis zou geen mensch het eigenlijk dansen genoemd hebben, want de man kwam heelemaal niet van zijn plaats. Hij kon niet eens rechtop staan, omdat de hut te laag was,
en steunde daarom op twee stokken. Er was maar een klein plaatsje voor hem over, midden in de hut. Verder was ze geheel gevuld met toeschouwers.
Wat was het papillottenventje trotsch, toen ze allen zoo
| |
| |
naar hem keken! Hij had zich frisch met vet ingesmeerd en om zijn enkels had hij dansratels gebonden, waarmeê hij de maat sloeg. De ratels waren gemaakt van de gedroogde ooren van den springbok, met stukjes van struisvogel-eierschalen er binnen in. De ooren waren aan de lange zijde dichtgenaaid, zoodat de stukjes eierschaal er in ratelden, bij elke beweging. Om elken enkel was een riempje gebonden met acht zulke ooren er aan geregen. Achter den danser zat een man met een ‘watertrom’, gemaakt uit een geleding van een dikken bamboestengel, met een stuk huid er strak over gespannen en geheel met water gevuld, om de huid voortdurend nat te houden.
Daar begon de trom zich te laten hooren: ‘boem-boem-boem!’ De man sloeg er op met den wijsvinger van de rechterhand en hield den toon altijd even hoog door met den linkerduim en wijsvinger op de huid te drukken. Bij die muziek zong de danser maar aldoor: ‘Wawakoo, wawakoo, wawakoo, wawakoo!’ En de toeschouwers zongen zoowat de tweede stem, en altijd maar dezelfde woorden: ‘Aye-o, aye-o! aye-o! aye-o-oo!’ - En daartusschen bromde de watertrom: ‘boem-boem-boem!’
Eerst vond Oehoehoe dit niet erg mooi, maar langzamerhand werd hij zoo rustig en prettig gestemd door die kalme muziek, dat hij zich voor een oogenblik bijna gelukkig gevoelde tusschen deze wilde menschen, voor wie hij dienzelfden morgen nog zoo bang was geweest! Hij begon zelfs onwillekeurig meê te zingen van: ‘Aye-o! aye-o! aye-o!’ en hij opende, evenals de anderen, de handen bij de eerste lettergreep, en sloeg ze dicht bij de tweede. Hij verdiepte zich geheel in de pret!
| |
| |
En het dansen ging ook werkelijk heel mooi, vond Oehoehoe.
Het papillottenventje steunde met zijn eenen voet op den grond, en maakte met den anderen vlugge, onregelmatig-wilde bewegingen. Hij bleef bijna altijd op dezelfde plaats, maar de knie en het been werden zooveel mogelijk heen en weêr bewogen, zoodat de dansratels klapperden. De armen hield hij geheel stil.
De danser zong maar aldoor, en hij bleef goed in de maat, ook als hij soms, met plotselinge trekkingen, zijn lichaam in allerlei bochten wrong. Soms leek het wel, of hij uitgeput was van vermoeienis. Dan liet hij zich plotseling op den grond vallen, maar bleef toch maar altijd door zingen, en daarbij met de bewegingen van zijn lichaam de maat houden.
Als de eene voet vermoeid was, kwam de andere aan de beurt, en 't leek wel of hij zoo wel altijd zou kunnen door-dansen. Maar 't was zwaar werk, - het zweet liep hem in stralen bij 't lichaam neer!
‘Ziezoo,’ dacht Oehoehoe, ‘nu wordt dat vuile lichaam tenminste een klein beetje gewassen!’ En hij moest bij zichzelf lachen, toen hij zag hoe de danser er zelfs een zakdoek op nahield, om zich af te drogen. Die zakdoek was niets meer of minder dan - de gepluimde staart van een jakhals, op een stok bevestigd. Daarmee veegde het ventje telkens zijn gezicht af, dat onder die bewerking al
| |
| |
blanker en blanker werd en zijn zwarte korst vuil bijna geheel verloor, tot groot vermaak van Oehoehoe.
Hoe vermoeid hij ook was, toch wist de danser van geen ophouden. Oehoehoe begreep niet, hoe hij 't zoolang volhield! Hem leek 't lang niet prettig toe, de beenen maar aldoor zoo rond te draaien, en dan daarbij niet eens rechtop te kunnen staan!
Eindelijk waren de krachten van den danser dan toch uitgeput. Hij kon letterlijk niets meer, en was geheel buiten adem. Nu bond hij zijn ratels af en gaf ze aan een ander, en die was blij, dat hij nu ook eens aan de beurt kwam. Hij zong weêr op een andere wijs, en koos ook niet de woorden ‘Wawakoo, wawakoo’, maar: ‘Lok-a-tee, lok-a-tee, lok-a-tee!’ En de toeschouwers zongen maar altijd door hun: ‘Aye-o! aye-o, aye-o!’ en klapten hun handen open en dicht, en de watertrom liet maar steeds zijn eentonig ‘boem-boem-boem’ hooren.
En daar zaten nu die ‘zonen van den nevel’, die wreede mannen, die met hun vergiftige pijlen zooveel kwaad doen, en door iedereen in Zuid-Afrika gehaat en gevreesd worden! Ze zagen er allen even gelukkig en tevreden uit. De muziek werkte bedarend op hun booze driften. Oehoehoe voelde zich hoe langer hoe meer op zijn gemak. Na zijn lange omzwervingen in de woestijn was 't toch heerlijk, weêr eens bij menschen te zijn, al waren die dan ook een beetje erg vuil, en veel minder ontwikkeld dan zijn eigen volk.
Hij vond 't prettig, hier te zitten luisteren naar de zachte, lieflijke stemmen van de meisjes en jongens, die hoog uitklonken boven de zwaardere geluiden van de mannen. En dan het klappen in de handen, de ratels van den danser
| |
| |
en het doffe geluid van de watertrom: dat alles paste zoo goed bij elkaâr!
En al die vroolijke, gelukkige gezichten, verlicht door 't helder vlammende vuur! Dit alles stemde hem zoo prettig, dat hij een gevoel kreeg alsof hij weêr thuis was, en zijn lieve moeder hem in slaap zong.
Daar werd plotseling de algemeene rust gestoord door een alarmkreet! - Er was een reusachtige cobra-slang in 't kamp gekomen! - Dadelijk veranderden alle gezichten. De muziek hield op, en allen stormden naar buiten.
Oehoehoe was, evenals alle kaffers, nog al bang voor slangen. Hoe verwonderd keek hij dus op, toen hij het jonge meisje met de slingerende stukken ivoor op haar voorhoofd, in gevecht zag met een reusachtige slang! Ze had 't beest bij zijn staart gegrepen en haar blooten voet op zijn nek gezet. En in plaats van het groote dier nu dadelijk den kop te verpletteren, maakte ze 't hoe langer hoe woedender.
De cobra, die wel vijf voet lang was, worstelde, blies, en deed alle mogelijke moeite om het dappere meisje te wonden.
‘Mannen’, riep Oehoehoe, ‘helpt haar toch! Het beest zal haar dooden met zijn vergift!’ Maar de mannen begrepen hem niet; ze bleven kalm toekijken.
Oehoehoe kon 't niet langer uithouden! Hij rukte een van de mannen zijn knodskerrie uit de hand en stormde op de slang los, om het meisje te hulp te komen.
| |
| |
Maar - ze weerde hem af, en beduidde hem, dat hij haar nog een poosje moest laten begaan! Stom van verbazing liet Oehoehoe zijn opgeheven arm zakken. Hij begreep er niets van!
Eindelijk scheen ze er genoeg van te hebben. Nu schoten de mannen toe, en doodden de slang met hun knods-kerries.
De vrouwen kwamen nu aandragen met een eenvoudigen pot, gemaakt van een uitgeholden zandsteen, en daarin werd het vergift opgevangen, dat uit de gifklieren van de slang druppelde. Het meisje had haar opzettelijk zoolang geplaagd, opdat er zich veel vergift zou ontwikkelen. Ook zeggen de Boschjesmannen dat slangengif nog sterker werkt, als het beest eerst woedend gemaakt is.
Bij het slangengif werden nu nog eenige vergiftige amaryllisbollen gevoegd, door de Afrikaansche boeren ‘malkopvergif’ genoemd, omdat je er tijdelijk krankzinnig van wordt, en toen nog wat vocht uit de lichamen van afzichtelijke zwarte spinnen, en - het lekkere papje werd op 't vuur gekookt, totdat het dik en gebonden was!
Gretig doopten toen alle mannen er hun pijlpunten in, en legden die te drogen.
Aan elke pijlpunt zat een los weerhaakje, dikwijls alleen door 't vergif er aan vastgehecht. Zoo'n weerhaakje blijft dan in elk geval in de wonde zitten, als er een mensch of dier mee getroffen wordt, zelfs al wordt de pijl er dadelijk uitgetrokken.
Oehoehoe zat in groote spanning toe te kijken. Hij rilde toen hij er aan dacht, welke vreeselijke wapens daar werden klaargemaakt!
Al die goedige, tevreden menschen van straks leken nu
| |
| |
wel duivels, zooals ze daar ijverig heen en weêr liepen, met een wilde uitdrukking op hun leelijke, aapachtige gezichten, die door het grillig opvlammende vuur spookachtig werden verlicht. Oehoehoe kon 't niet meer aanzien! - Hij rolde zich stilletjes in zijn ouden mantel, en zocht de verst verwijderde hut op, om daar den nacht door te brengen.
Hij viel dadelijk in slaap, en ook de anderen volgden spoedig zijn voorbeeld. Alleen een paar bleven er waken bij de vuren, om de huilende hyena's, jakhalzen en andere wilde dieren op een afstand te houden.
|
|