Oehoehoe in de wildernis
(1919)–Nynke van Hichtum– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 26]
| |
voor de tweede maal aan den mond wou brengen ora er uit te drinken. ‘Nu gaan ze me vermoorden!’ dacht de arme jongen, en hij kneep zijn oogen dicht, om maar niets meer te zien; maar wat was dat? Daar voelde hij op eens een onuitstaanbare pijn in zijn buik! - 't Was of al zijn bloed begon te koken en te borrelen, of zijn slagaderen gingen barsten! Zijn maag en zijn buik zwollen heelemaal op, en hij werd zoo duizelig, - zoo vreemd! - Als een van de oude mannen hem niet ondersteund had, zou hij gevallen zijn!.... Nu gingen zijn oogen weer open, en kijk, - hij zag niets dan vriendelijke en medelijdende gezichten om zich heen! - Een van de mannen wreef zijn buik, en een ander liep hard weg, en kwam even later terug met den wortel van een plant, en die duwden ze hem nu in den mond. Toen hij dien wortel gekauwd had, begon hij zich iets beter te voelen, en 't zweet brak hem aan alle kanten uit. Nu was hij gered! De Boschjesmannen keken allen even blij, en ze dansten om hem heen! - Nu zag Oehoehoe eindelijk in, dat de goeie sukkels 't best met hem meenden. Maar wat had hem toch gescheeld? - Hij begreep maar niet, waar die pijn en die duizeligheid zoo plotseling vandaan waren gekomen! - Hij zag de mannen vragend aan, en wees op zijn buik en op zijn hoofd. Tot antwoord wezen ze hem op de bron, op een doode zebra die er naast lag, en op een vergiftigen Euphorbiaboom, die er dichtbij stond. Nu begreep Oehoehoe eerst, in welk een groot gevaar hij verkeerd had. De Boschjesmannen hadden namelijk het water van de bron vergiftigd, opdat de dieren, die er van dronken dood | |
[pagina 27]
| |
zouden neervallen! Dat doen ze wel eens meer, als ze ergen honger hebben. Het euphorbiasap is namelijk voor menschen niet zóó vergiftig, dat ze moeten sterven, als ze van de daarmeê gedoodde dieren eten. Met dit sap vergiftigen ze dan ook alléén hun jachtpijlen. Als ze in den oorlog op hun vijanden willen schieten, gebruiken ze nog heel ander vergift! Maar daarvan zullen we later nog wel hooren. Oehoehoe voelde zich ondertusschen nog altijd wat vreemd en duizelig, al waren die nare kloppingen in zijn lichaam door 't zweeten dan ook geheel verdwenen. Twee van de Boschjesmannen namen hem nu tusschen zich in, en ze steunden hem, zooveel ze konden. De arme jongen begon | |
[pagina 28]
| |
zich nu al een beetje thuis bij hen te voelen, en hij was nieuwsgierig, hoe 't er in hun kamp zou uitzien. Nu, daar waren ze al dichtbij; maar Oehoehoe, die gedacht had dat het een nette kraal zou zijn, zooals de Kaffers ze bouwen, zag vreemd op van de enkele armoedige hutten, die hij hier voor zich zag. Leelijke vrouwen, met geel, gerimpeld vel, net als de mannen, kwamen hen tegemoet, en ze keken wat blij, toen ze den jachtbuit zagen! Ze begonnen dadelijk het vleesch verder in stukken te snijden, die daarna even bij de vuren geroosterd, en dan zoo maar verslonden werden. Goed kauwen deden ze geen van allen. Ze staken telkens een stuk vleesch in den mond, sneden het bij de lippen af, en slokten het dan zoo maar door. Oehoehoe zag duidelijk de brokken door hun magere halzen naar beneden glijden, net als bij een slang, die een kikker doorslikt. Ze duwden ook hem een groot stuk vleesch in de hand, maar hij liet het braden totdat het gaar was, en at er ook niet zooveel van als de Boschjesmannen, die zich tot den hals toe volpropten. En de vrouwen aten even gulzig meê als de mannen, daar zag Oehoehoe vreemd van op! Hij merkte al gauw, dat die 't hier eigenlijk veel prettiger hadden dan bij de Kaffers. - Wat zou zijn vader wel gezegd hebben, als zijn goeie | |
[pagina 29]
| |
moeder 't gewaagd had, tegelijk met hem te gaan eten! Ja, ook hier waren de mannen de baas en ze sloegen hun vrouwen soms erg genoeg met hun knods-kerries, maar dat deden de kaffers toch ook wel; en dan hadden die arme vrouwen 't hier tenminste nog lang zoo druk niet! Er was hier geen sprake van landbouw, en ze hadden ook zoo goed als niets te doen met de toebereiding van 't eten. Dat deed hier ieder maar op zijn eigen houtje. Oehoehoe zag zelfs kindertjes van nog geen twee jaar zelf vuur aanmaken en vleesch roosteren. Hoe vlug en handig waren die kleintjes hier! Aapachtige schepseltjes, niet ouder dan een jaar, liepen al overal rond: ze groeven met hun kleine handjes de waterwortels uit den grond; 't leek wel of ze roken waar die te vinden waren, net als de jonge bavianen. Oehoehoe wist niet wat hij zag, want bij de Kaffers nemen volwassen mannen nog meestal een baviaan meê naar de wildernis, om ze voor hen te zoeken!’ Maar hij zou nog meer vreemde dingen zien; nu ze zich geheel hadden volgepropt, gingen de Boschjesmannen liggen slapen. Ze rolden zich op in hun mantels tot een onmogelijk klein hoopje. Sommigen kropen weg in een gat in den grond, dat Oehoehoe maar juist groot genoeg zou geacht hebben om er een konijn in te stoppen. De vrouwen brachten Oehoehoe ook een ouden mantel, een heel vies, vettig ding, vol scheuren, en wemelend van ongedierte, en ze wezen hem dat hij zich nu ook maar moest oprollen. Nu was Oehoehoe wel heel lenig en vlug, maar met den besten wil kon hij zich niet tot zoo'n balletje ineenrollen als de anderen deden. Hij strekte zich dus maar uit, wikkelde | |
[pagina 30]
| |
zich in den viezen mantel, legde zijn hoofd op een hoopje gras en boomtakken en sliep in een oogenblik. Tegen den avond werd hij wakker door 't schreeuwen van kinderen. Dat geluid had hij in een heelen tijd niet gehoord, en hij meende eerst, in zijn slaapdronkenheid, dat hij weer thuis was en zijn broertjes en zusjes hoorde schreien. Een poos lang bleef hij zoo liggen, half wakker, want hij wou die inbeelding zoo lang mogelijk vasthouden. Hij zag ze allen duidelijk voor zich: zijn vader, zijn moeder, en al zijn broertjes en zusjes. Maar hij besefte toch hoe langer hoe helderder, dat ze in werkelijkheid niet bij hem waren. Hun gestalten werden vager en vager, naarmate hij meer op de geluiden in zijn omgeving begon te letten; eindelijk deed hij, uit nieuwsgierigheid, zijn oogen wijd open, en toen was er zooveel te zien, dat hij zijn droom van zooeven dadelijk vergat. De legerplaats bestond uit acht tenten van de eenvoudigste | |
[pagina 31]
| |
soort. Hutten kon je ze eigenlijk niet noemen, want ze bestonden uit niets anders dan drie of vier buigzame takken, kruislings over elkaar in den grond gestoken, en enkele oude dierenhuiden, daarover gehangen aan den kant waar de wind vandaan kwam. Onder een van die afdakjes was een Boschjesman druk bezig, prachtige struisveeren te bergen in de afgesneden geledingen van een stevig rietsoort. In deze kokertjes liepen ze geen gevaar om te knakken, als hij er mee naar Sikomo, den Koning der Bamangwato's, reisde, om ze te gaan verruilen tegen assegaaien, tabak en messen. Een andere Boschjesman zat een stuk been van een der pas geslachte antilopen tot een scherpe pijlpunt te slijpen, en een derde, die naast hem hurkte, zoog een mergpijp uit. Hij smakte met de dikke lippen, zoo heerlijk smaakte 't hem; en toen al de merg er uit was, vulde hij het ledige been met tabak, en stak zijn nieuwe pijp aan met een brandend stuk hout. Nu begon hij te rooken, met van genot schitterende oogen. Hij deed drie of vier trekken, en reikte toen de pijp aan zijn buurman. Deze legde zijn werk dadelijk neer, en ging echt zitten genieten van de siechte tabak. - Hij rookte langer dan de ander en zoog den rook gretig in, trek op trek, en 't duurde niet lang, of hij verloor zijn bewustzijn. Dadelijk kwamen er een paar anderen toeschieten, die hem over den grond heen en weêr rolden en hem met water begoten, en zoo kwam hij eindelijk weêr bij! Het water lieten ze zich aanreiken in de schaal van een struisvogel-ei, door een vrouw, die in een net van mimosa-bast verscheidene van die schalen op haar rug droeg. | |
[pagina 32]
| |
Oehoehoe voelde zijn dorst weer opkomen, toen hij dat water zag. Hij ging naar de vrouw toe, en duidde met gebaren aan, dat hij dorst had. Zij wees hem dat haar eierschalen allen leeg waren, en gaf hem een teeken dat hij maar met haar meê moest gaan, dan zou ze er opnieuw een voor hem vullen. Ze wist wel dat hij alleen onmogelijk de bron had kunnen vinden, want als de Boschjesmannen er een gevonden hebben, zoeken ze die altijd zorgvuldig te verbergen, uit vrees dat misschien mannen van andere stammen hun water zullen komen opdrinken, of ook wel om hun vijanden van dorst te laten omkomen in de woestijn. Ze bouwen gewoonlijk hun tijdelijke kamp bij de een of andere modderige bron, en 't is wel gebeurd dat ze zoo'n bron met aarde bedekten en er een vuur op aanlegden, alleen om hun vijanden in de meening te brengen, dat er heelemaal geen water in de buurt was. Maar dezen keer was dit te vinden in een van de tenten, en er lagen alleen maar een paar oude huiden over. Met den vinger op de lippen, om hem te beduiden, dat hij aan niemand mocht vertellen waar ze 't water vandaan haalde, nam de vrouw de huiden weg, en op den bodem van een ondiep gat zag Oehoehoe een beetje drabbig vocht. ‘Moet ik dat nu drinken?’ dacht hij. Maar de vrouw wist raad. Ze boorde haar arm diep in de drabbige pap, en in het gat, dat daardoor gevormd werd, stak ze een rietje, met van onderen een bundel gras er aan gebonden. Het gras slorpte 't water op, dat zich nu op den bodem van 't gat verzamelde; en de vrouw zoog het op uit het grasbundeltje, door haar holle rietje. Telkens als | |
[pagina 33]
| |
ze genoeg had opgezogen, nam ze een strootje in den mond, stak dat met het andere eind in de opening van een der struiseieren, en liet dan het water uit haar mond, langs de buitenzijde van het strootje, in dat struis-ei loopen. Toen ze op deze manier een ei gevuld had, gaf ze 't aan Oehoehoe, en die was gelukkig niet vies, en dronk het smakelijk leeg. De vrouw vulde nu ook de andere eieren uit haar net op dezelfde manier. Telkens, als er een vol was, stopte ze het gaatje dicht met een bosje gras. Oehoehoe hurkte bij haar neer, en bekeek haar ondertusschen eens goed. Op haar hoofd droeg ze, bij wijze van muts, een geplooid stuk huid, en ze had een schort voor van leeren strooken; schuin over haar schouder was ook een stuk huid geknoopt, en daar lag een kindje in; het kleine kopje kwam onder haar linkerarm uitkijken. Ware dat kleine kind er niet geweest, dan zou Oehoehoe haar voor een heel oud besje gehouden hebben, zoo hing haar het vel in rimpels en plooien om het lichaam, en zoozeer geleken haar armen en beenen op stokken. Toch had ze zich nog opgesierd. Van onder haar muts van dierenvel kwamen een paar lokken roodgeverfd haar te voorschijn, waaraan een paar mooie schelpen bengelden. Daar kwam een jong meisje van ongeveer 14 jaar aangeloopen! Haar huid was nog glad en zonder rimpels, en ze zag er lang niet zoo leelijk uit, als de andere vrouwen. Om zich nog mooier te maken, had ze zich dan ook prachtig opgesierd. Haar lichaam en alles wat ze aanhad, | |
[pagina 34]
| |
was dik met vet besmeerd, zoodat ze glom als gepolijst metaal. Haar armen en beenen waren beladen met leeren ringen, - een teeken dat haar bruidegom, die ze haar present had gegeven, een knap jager was; want er moesten heel wat dieren gedood worden om zooveel leeren ringen bijeen te krijgen! - Haar korte, ruige haardos was geverfd met roode klei en glinsterende ‘sibilo’Ga naar voetnoot*); en aan een riem, die om haar hoofd gebonden was, bengelden drie langwerpige stukken ivoor, zoo groot als spreeuwen-eieren. Een van deze stukken hing haar op den neus, en de twee anderen elk op een wang. Als ze sprak, bewoog ze telkens heel guitig haar hoofd heen en weêr, zoodat die drie blinkende versiersels voortdurend heen en weer slingerden. Oehoehoe keek haar verbaasd aan! - Ze meende dat hij haar héél mooi vond, en toen slingerde ze nog meer met haar sieraden, dan tevoren. Ze kwam de andere vrouw roepen, omdat het dansen zou beginnen, en wenkte ook Oehoehoe om meê te gaan. |
|