| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Nieuwe avonturen.
OEHOEHOE sliep rustig door tot 't begon te schemeren. Toen droomde hij dat een groote slang zich uit de toppen der acacia-boomen op hem liet neer zakken. Hu, daar begon ze zich al om zijn lichaam te kronkelen! - Verschrikt sprong hij op; en - ja waarlijk, daar ritselde iets in de boomen boven zijn hoofd! - Eerst kon hij in de vale schemering niet goed zien wat het was, maar toen hij goed toekeek, onderscheidde hij tusschen de takken duidelijk den kop van een giraffe, die heerlijk smulde van de enkele acacia-blaadjes die nog niet geheel uitgedroogd waren.
Vlug en lenig als een kat sloop nu Oehoehoe naderbij, met een van zijn assegaaien in de hand. - Als 't hem gelukte dien giraffe te treffen, dan zou hij verscheidene dagen kunnen leven van haar vleesch. Lekkere, malsche
| |
| |
reepen er van zou hij in de boomen te drogen hangen, om ze meê te nemen op zijn verdere zwerftochten door de wildernis. De huid zou hij zoo goed mogelijk toebereiden en er een mantel van maken, om zich 's nachts mee toe te dekken. De pens zou hij goed schoon maken, en dan kon hij die gebruiken om er wat water uit de bron in mee te dragen. Dat blijft in zoo'n pens altijd heerlijk koel, dat wist hij. Dan zou hij daar nu en dan een slokje van kunnen nemen, als hij door de woestijn zwierf. En dan het vet! Het heerlijke vet! Daarmeê zou hij allereerst zijn heele lichaam eens lekker insmeren! Zijn huid
was droog en dor van de schroeiende zonnehitte, en al zijn porieën verstopt door de overblijfselen van de asch, waarin hij zich 's nachts moest begraven om warm te blijven.
Al die heerlijke dingen bedacht Oehoehoe, terwijl hij daar langzaam en voorzichtig voortschuifelde tusschen de doornstruiken .... Eindelijk lag hij zoo, dat hij 't geheele lichaam van de giraffe kon zien. Maar - nu zag hij ook nog iets anders! - En zijn rechterarm, die juist op 't punt stond de assegaai naar de giraffe te slingeren, viel slap naar beneden van den schrik!
| |
| |
O wee, daar kwam een groot lichaam aangeslopen!.... Een leeuw was 't! Kijk, daar bukte hij zich, om des te hooger te kunnen springen en de arme giraffe met één flinken knauw in haar langen hals neer te vellen .... Nu nam hij zijn sprong! .... Oehoehoe gilde van angst, en - de giraffe wendde den kop af, om te zien, waar dat geluid vandaan kwam.
Dat was haar geluk! Door die beweging van den kop sprong de leeuw mis, en kwam met zijn lichaam in de scherpe doornen terecht, - en de giraffe maakte dat ze wegkwam! Oehoehoe was verstijfd van schrik. Hij keek maar al naar het worstelende lichaam van den leeuw boven zijn hoofd, en de eene rilling na de andere ging hem over de leden bij het luisteren naar het verschrikkelijke gebrul, dat nu de geheele woestijn doortrilde. - Kijk, daar beproefde de leeuw nog eens met alle kracht, zich uit de doornen los te werken! - O wee, o wee! Oehoehoe meende al, dat 't hem gelukte! De takken zwiepten en kraakten en knapten .... De angst voor wat er gebeuren zou als de leeuw zich losworstelde, gaf Oehoehoe tenminste weer zooveel kracht, dat hij zich weer kon bewegen! - En of hij dat deed! - Hij holde haast nog harder dan de giraffe gedaan had, en waagde het niet, te rusten, voordat de zon was opgekomen, en hij wel een uur ver van de plaats ver- | |
| |
wijderd was, waar de leeuw in de doornen lag te spartelen. Gelukkig dat hij zijn eene assegaai juist in de hand had gehad toen hij den leeuw zag, want de andere had hij door den schrik in het boschje laten liggen. Nu kon hij tenminste op de jacht gaan! Zoodra hij een beetje van zijn vermoeidheid bekomen was, ging hij er op uit, maar er was geen ander wild te zien, dan heel in de verte een struisvogel, en die liep hem een beetje al te hard, - want hij was toch nog erg moe van zijn vlucht voor den leeuw!
Eindelijk zag hij een mieren-eter uit zijn hol kruipen en zich langzaam voortbewegen naar een termitenhoop, dien Oehoehoe net kon zien van de plaats, waar hij stond.
De mieren-eter klopte eens tegen den termitenheuvel. Er kwam niets. - Hij klopte nog eens, en jawel, daar had je
een paar witte mieren, blijkbaar woedend, dat er zoo aan hun huisje geklopt werd! De miereneter stak vlug zijn lange tong uit, en die zat in een oogenblik vol met kwaadaardige witte mieren, hem allen stekend en prikkend dat 't een aard had! Jammer voor hen dat de lange tong heelemaal zonder gevoel was, zoodat al hun steken geen doel troffen! En toen de miereneter eindelijk vond dat er nu genoeg mieren op zijn tong verzameld waren, haalde hij ze naar
| |
| |
binnen, en smulde heerlijk van de lekkere, vettige diertjes. Toen hij de eerste portie smakelijk had opgepeuzeld, kwam de lange tong alweer te voorschijn, en de kwaadaardige mieren lieten zich alweêr foppen, maar - nu werd hun belager zelf ook gefopt, want Oehoehoe was ongemerkt dichterbij gekomen, en doodde hern met zijn assegaai!
Nu had de arme jongen tenminste een smakelijk stukje vleesch, en dat leek hem heerlijk na al de wortelen, rupsen en gom, die hij in den laatsten tijd gegeten had. Hij maakte een vuur aan, en braadde daarboven het vleesch lekker bruin.
Toen ging hij op zijn hurken zitten, en sneed er telkens een stuk af met zijn assegaai. Hij at maar door, net zoolang tot hij niet meer kon, en toen voelde hij zich zoo echt lui en slaperig! - Hij rekte zich eens uit, keek eens om zich heen, en ging een dutje doen in 't eerste 't beste boschje.
En daar lag hij nu te slapen, - een kleine zwarte Kaffer- | |
| |
Jongen heelemaal alleen in de groote Kalahari-woestijn!
- Alleen? - Was hij wel alleen? - Wat sloop daar dan uit de omliggende boschjes te voorschijn? - Kleine, geelbruine schepsels waren 't! Ze gleden vlug en onhoorbaar over den grond. Uit de verte hadden ze Oehoehoe's vuur opgemerkt, en nu kwamen ze eens kijken, wie dat had aangelegd ....
Ze vonden niemand bij 't vuur, en eenigen hunner kropen er dadelijk naar toe, en aten gulzig de overgebleven stukjes van den mieren-eter op. De beenderen knaagden ze eerst af, en toen sloegen ze ze stuk met een steen, en zogen het merg er uit, alles met aapachtige vlugge bewegingen, en daarbij keken ze achterdochtig om zich heen, net als apen ook doen, als ze hun buit verorberen. Ook in andere opzichten leken ze heusch veel op apen. Hun levendige, kleine oogen lagen diep in de kassen, en hun beweeglijke wenkbrauwen gingen telkens op en neer. Daarbij hadden ze een korten neus met opgewipte punt, zoodat men door de groote neusgaten een heel eind in het hoofd op kon zien, en met neusvleugels die voortdurend in beweging waren; tot zelfs hun ooren bewogen ze nu en dan.
Wat hun gezichten nog leelijker maakte, was, dat ze geheel waren ingesmeerd met zwart vet. Alleen onder elk oog zag men een witte plek. Oehoehoe begreep later dat dit kwam, doordat het vuile vet daar telkens werd weggespoeld door de tranen, die hun in de oogen kwamen als ze rookten. Ze slikten daarbij namelijk den sterken tabaksdamp door, in plaats van dien uit te blazen.
En dit waren nu de Boschjesmannen, of ‘Zonen van den nevel,’ waarvan Oehoehoe's vader hem zoo dikwijls verteld had. Enkele mannen droegen een muts van dierenvel,
| |
| |
anderen hadden hun kort haar zoo dik ingesmeerd met vet, en roode klei, dat het wel een soort van vilten muts leek; en aan dit vreemde kapsel hingen allerlei versierselen: koralen, stukken van vogeleierschalen, of een paar schelpen; weer een ander had den kop van een grooten secretaris-vogel zóó in zijn haar vastgemaakt, dat de bek boven zijn voorhoofd uitstak. Maar 't grappigst van allen was een jong ventje, dat zich zelf heel mooi scheen te vinden, want hij had schrikkelijk veel drukte gemaakt van zijn toilet: midden op zijn hoofd prijkte de kop van een kraai, boven elk van zijn ooren bengelde een hazestaart, met leeren riemen aan zijn lokken vastgebonden, en verder had hij zijn geheele haar volgestoken met kort afgesneden witte veeren, zoodat het precies leek, of hij zich papillotten gezet had.
Dit ventje was de eerste, die den slapenden Oehoehoe in 't oog kreeg. Hij gaf de anderen een teeken, en in een oogenblik was de Kafferjongen omsingeld door een troep van diezelfde ‘Zonen van den nevel’, waarvoor hij zoo bang was gemaakt door zijn vader! - Het papillottenventje sloop stil naar hem toe en gaf een schreeuw, vlak voor zijn oor! Met een gil werd Oehoehoe wakker, en in een ommezien was hij op de been, met zijn assegaai in de hand. Maar wie beschrijft zijn schrik, toen hij bemerkte, hoe hij in handen was gevallen van de gevreesde Boschjesmannen!
| |
| |
Hij keek dadelijk, of ze ook vergiftige pijlen bij zich hadden; en jawel, elk van de mannen had een heelen koker vol pijlen op den rug hangen, aan een leeren riem!
‘Nu is mijn laatste uur geslagen!’ dacht Oehoehoe. Hij liet zijn assegaai vallen, sloeg de handen voor 't gezicht, en - begon te schreien als een klein kind!
De Boschjesmannen, die volstrekt geen kwaad in den zin hadden, keken elkaâr aan, verwonderd dat zoo'n ferme Kafferjongen, die haast zoo groot was als hun eigen volwassen mannen, zich nog zoo kinderachtig kon aanstellen.
En nu begon Oehoehoe zich zelf ook te schamen over zijn lafheid. Hij keek de schrikkelijke schepsels nog eens aan, en nu vielen ze hem toch heusch meê. De pijlkokers hingen immers nog rustig op hun ruggen, en ze schenen voorloopig tenminste geen plan te hebben om hem te dooden. Hij vroeg hun dus maar eens, wat ze van hem wilden, maar ze verstonden zijn woorden niet, en hun antwoord bestond uit allerlei vreemde, klokkende geluiden, waarvan Oehoehoe op zijn beurt weêr niets begreep. Gelukkig echter kon hij uit hun gebaren opmaken dat hij met hen mee moest gaan, en dat deed hij dan ook maar getroost.
Het papillottenventje liep naast hem. Voor hem uit marcheerden twee oude kereltjes met gedeeltelijk kaalgeschoren hoofden. Alleen hier en daar zag je nog een bundeltje grijs haar, misschien 3 centimeter lang, en dat was dan in zijn geheele lengte uitgerekt, en stijf gemaakt met vet en roode klei. Ze droegen mantels van dierenvellen, maar bij de jongeren bestond de geheele kleeding uit een driehoekig leeren schort, van voren en van achteren aan den gordel vastgemaakt. Om hun hals droegen ze allen aan leeren
| |
| |
riemen een boog, een pijlkoker, en een zak van antilopenvel voor 't bewaren van tabak, vet, - ja, wat niet al!
Oehoehoe was nog alles behalve op zijn gemak. Hij wist nog altijd niet waarheen ze hem zouden brengen, en tusschen deze vreemde wezens, met hun leelijke gezichten en magere lichamen, voelde hij zich nog veel eenzamer en verlatener, dan toen hij alleen rondzwierf!
De voorste Boschjesmannen stapten stevig door; maar Oehoehoe merkte op, hoe telkens een van de anderen achterbleef, en zich in het struikgewas verschool. Eindelijk verstopten de oude mannen zich ook al, en Oehoehoe bleef alleen over met den papillottenman, die den riem van zijn tabakszak losmaakte, en dien om den hals van zijn gevangene bond. Het eene eind hield hij vast, zoodat Oehoehoe niet kon ontsnappen, en met de andere hand wees hij een boschje aan, waarin ze zich samen zouden verbergen. Oehoehoe dacht dat hij daar nu zeker wel doodgemaakt zou worden, en hij vond het ellendig, dat de mannen hem zijn assegaai hadden afgenomen: ‘Had ik dien maar hier’, dacht hij, ‘dan zou ik dat malle ventje met zijn witte veeren wel mores leeren!’ Maar nu kon hij niets doen dan afwachten, wat er verder met hem zou gebeuren.
Het ventje ging op de hurken in het droge gras zitten, en hij wees Oehoehoe, dat hij dit ook moest doen. Een
| |
| |
heelen tijd zaten ze mekaar nu aan te kijken, zonder iets te zeggen; maar eindelijk had Oehoehoe daar genoeg van, en hij begon, door schouderophalen en andere gebaren, zijn makker te beduiden dat hij niet begreep, wat ze daar in dat boschje moesten doen. Nu begon ook het ventje gebaren te maken, en hij kon het veel beter dan Oehoehoe! Door enkele sprekende bewegingen bracht hij zijn gevangene aan 't verstand dat hij stil moest zijn, want dat er binnen kort een kudde antilopen voorbij zou komen. En hij wees hem, hoe de achterste Boschjesman, die zich het eerst in de struiken verscholen had, ze zou jagen in de richting van het boschje, waar de tweede jager zat. Die zou dan te voorschijn komen en ze naar het boschje van den derden drijven, enz. enz. Dan zouden de antilopen op 't laatst doodmoe zijn, en de jagers zouden frisch blijven, doordat ze elkaar telkens afwisselden. En de mannen die zich 't laatst verstopt hadden, konden dan heel gemakkelijk een paar van de vermoeide dieren onder schot krijgen. Hij vertoonde alles zoo prachtig, dat de knapste tooneelspeler 't hem niet zou hebben kunnen verbeteren. Aan zijn bewegingen zag Oehoehoe duidelijk dat hij antilopen bedoelde en geen andere dieren, en telkens als er weêr een nieuwe jager te voorschijn kwam in zijn verhaal, deed hij dien zoo precies na, dat Oehoehoe er dadelijk een van de andere Boschjesmannen in herkende. Duidelijk zag hij aan de bewegingen van den vertooner, hoe de antilopen al vermoeider en vermoeider werden, en enkelen haast neêrvielen. Toen het verhaal zoover gevorderd was, haalde de Boschjesman een pijl uit zijn koker, en spande zijn boog. Oehoehoe sidderde, toen hij aan het vreeselijke vergift dacht, waarmeê die pijl besmeerd
| |
| |
moest zijn! - Een oogenblik was hij bang dat die voor hem bestemd was, maar het bewegelijke kereltje liet zijn boog gelukkig weêr zakken, en vertoonde nu hoe een antilope gewond werd, nog eenige stuiptrekkingen maakte en - dood neerviel! Nu bootste hij weêr zijn kameraden na: hoe die allen te voorschijn kwamen, hoe ze dansten om den buit, hoe ze eindelijk het dier slachtten, hoe ze ten slotte de stukken op hun schouders namen, en ze meêdroegen naar huis.
Op die manier verveelden ze zich heelemaal niet, en Oehoehoe begon zooveel belang te stellen in de jacht, dat hij zijn angst voor de vreeselijke pijlen heelemaal vergat.
Het duurde heel lang voordat ze iets van de antilopen merkten, maar eindelijk spitste het papillotten-ventje zijn ooren, nam zijn boog en pijlen, beduidde Oehoehoe dat hij stil moest blijven zitten, en kroop op zijn buik door de struiken, zonder eenig geluid te maken. Oehoehoe legde zijn oor tegen den grond, en hij merkte nu ook, dat er iets naderde. De bodem begon hoe langer hoe meer te dreunen; Oehoehoe hield 't niet langer uit: hij moest zien wat er gebeurde! Heel stilletjes sloop hij naar een plaats, vanwaar hij de jacht zou kunnen zien. Hij meende geen geluid gemaakt te hebben, maar de scherpe ooren van den Boschjesman lieten zich niet foppen. Daar keerde hij zich om, en, denkend dat Oehoehoe wou vluchten, legde hij zijn boog op hem aan.
Dadeljjk zat Oehoehoe stil; en om te bewijzen dat hij
| |
| |
niet aan vluchten dacht, bond hij zichzelf aan een boom vast, met den riem van zijn tabakszak.
Nu was de Boschjesman tevreden, en het vreeselijke wapen werd weer naar den anderen kant gewend. En 't werd tijd ook!
Daar naderde de kudde! - De arme, gejaagde dieren waren buiten adem. Velen liepen kreupel. 't Was een treurig gezicht!
De meeste Europeanen zouden 't zeker niet over hun hart hebben kunnen krijgen, op zulke arme, afgejaagde dieren jacht te maken, maar een Boschjesman is nu eenmaal wreeder van aard, en - bovendien meestal half uitgehongerd; en ook doordat hij met zijn pijlen niet ver kan schieten, is hij wel genoodzaakt op deze manier te jagen. Als de dieren frisch waren en in staat om te galoppeeren, zou hij ze stellig nooit kunnen treffen.
En zoo schoot dan ook nu onze jonge Boschjesman met een gerust geweten zijn pijl af. 't Schot was raak, en een prachtige antilope stortte getroffen neêr. Tegelijkertijd vielen er ook nog twee andere door de pijlen van de oude mannen. De overige dieren echter schenen door den doodsangst met nieuwe kracht bezield te. worden. In razenden galop stoven ze over de vlakte. - Geen enkele van de pijlen, die de jagers hun nog nazonden, kon hen meer raken! ... De mannen, die achter waren gebleven, kwamen nu ook langzamerhand weer te voorschijn. Samen slachtten ze de dieren, en eindelijk meende Oehoehoe te bemerken, dat ze plan hadden, met den buit naar huis trekken. 't Werd tijd ook, want de arme jongen had alweêr een vreeselijken dorst.
|
|