Oehoehoe in de wildernis
(1919)–Nynke van Hichtum– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 2]
| |
herschapen. Geen enkele stroomende rivier brengt dan eenige verfrissching aan, en de reiziger die dit ‘dorstland’, zooals het door de inboorlingen genoemd wordt, doortrekt, mag nog van geluk spreken als hij hier of daar nog een enkele drabbige bron vindt. Het was in dezen tijd van 't jaar, dat dit verhaal begint. Alle gras was tot poeder verschroeid en 't wemelde overal van gele, groene en gevlekte hagedissen en kleine slangen, - een heerlijke tijd voor den deftigen secretarisvogel, die op zijn hooge, zwart beveerde pooten statig tusschen al dat gewriemel rondstapte, nu en dan plotseling stilstaande om een kleine slang met zijn sterke vleugels dood te slaan en ze dan haastig door te slikken. In de lucht zweefde in groote kringen een witte gier, en op een hoogen mierenhoop zat een prachtige, sneeuwwitte Afrikaansche pauw met zijn schitterenden staart te pronken. De kleinere vogeltjes waren allen weggevlucht, nu het land zoo droog was. Zelfs 't gonzen van bijen en 't sjirpen van krekels werd niet meer gehoord. Een kudde antilopen, die weinig water noodig hebben, graasde nog op plekjes, waar nog hier en daar een enkel groen blaadje was overgebleven aan een of ander kruipend plantje, welks holle wortels zóó diep in den grond zaten, dat het van de droogte niet veel te lijden had. En in deze onmetelijke, dorre woestijn zwierf een eenzaam menschenkind rond - een twaalfjarige Kafferjongen, - tot voor korten tijd een van de pages van Tsjaka, den Zoeloe-Koning - nu een vogelvrije vluchteling! En hij moest blijven zwerven en dwalen - dwalen zonder doel, de arme jongen, want hij had bij gelegenheid van een | |
[pagina 3]
| |
groot feest den stoel van den koning laten vallen, en - daarmeê had hij den dood verdiend, dat wist hij! Toen was hij natuurlijk dadelijk gevlucht. Gelukkig was hij altijd een van de beste hardloopers geweest, en zoo dan ook nu 't gevaar ontkomen. Hij had geloopen - geloopen, tot hij niet meer kon, - hij wist zelf niet waarheen! - En nu was hij eindelijk in de Kalahari-woestijn terecht gekomen, waar hij al weken lang rondzwierf. En altijd bleef het landschap onveranderlijk hetzelfde: geel zand, dor gras, enkele groene kruipende plantjes, en hier en daar een klein boschje van doornachtige struiken. Hij had in 't begin kou geleden als hij 's nachts, zonder zijn gewonen mantel van dierenhuiden, in die boschjes sliep; maar toen was hij op het denkbeeld gekomen om in 't zand een vuurtje aan te leggen, en, als dat uitgebrand was, zich tot aan den hals te begraven in de warme asch. Ook de honger had hem geplaagd, maar langzamerhand had hij geleerd, hoe er zelfs in deze wildernis nog wel voedsel te vinden was. Zijn vader had hem dikwijls verteld van de verschrikkelijke Boschjesmannen, die vroeger zoo dikwijls het vee uit hun kraal kwamen stelen. Die Boschjesmannen waren vreeselijke schepsels, vertelde zijn vader: kleine geelachtigbruine, vuile duivels, die met vergiftige pijlen op de Kaffers schoten, als die hun het gestolen vee weêr wilden afnemen! Die menschen waren niet beter dan honden; 't waren ‘Zonen van den nevel’, en ze aten slangen en allerlei afschuwelijke dingen, waar een fatsoenlijke Kaffer vies van is! Maar behalve dat aten ze ook nog gebraden rupsen, witte mieren (termiten) en landschildpadden, allerlei wortels en knollen, en ook de gom, die uit de scheuren en spleten | |
[pagina 4]
| |
van acacia-boomen vloeit. Dat waren allemaal dingen, die Oehoehoe ook wel zou durven eten, dacht hij, want die had zijn moeder hem nooit verboden. En zoo ving hij dan 's nachts massa's van die dikke acacia-rupsen, die zich overdag in den grond verbergen, en braadde die boven zijn vuurtje. Gelukkig, dat hij al vroeg van zijn vader had geleerd hoe je vuur kan maken, als je op de jacht bent! Hij nam dan een dunnen stok van hard hout, en holde dien van onderen een beetje uit met een scherp stuk steen dat hij gevonden had, en dat hem tot mes diende. Ook zocht hij een plat stuk hout van een weekere soort, en een beetje tonder. In het platte hout maakte hij met zijn scherpen steen een paar holten. Wanneer hij nu vuur wou maken, dan legde hij dit hout op den grond, en drukte 't vast met zijn voet. Dan werd het eene eind van den langen harden stok in de holte van het platte hout heel vlug tusschen de beide handpalmen rondgedraaid: zóó vlug, dat de tonder, die hij er tusschen gelegd had, begon te gloeien en aan te glimmen. Die gloeiende stukjes tonder wierp hij dan in een hoop droog mos, dat hij vooraf had opgestapeld, - en zijn vuurtje brandde lustig op! Hij groef ook de knolletjes van een soort van grasplant uit den grond. Die knolletjes waren zoo groot als hazelnoten - de Kaapsche boeren noemen ze ‘uientjes’, al smaken ze ook heelemaal niet naar onze uien - en al zou je ze, | |
[pagina 5]
| |
als Oehoehoe ze lekker bij zijn vuurtje geroosterd had, eerder voor gebranden kastanjes hebben gehouden. En dan vond hij ook wel eens de wortels van een ‘cussonia’, en die waren heel voedzaam en heel melig. Het binnenste leek wel een soort stijfselmeel. - De gom, die uit de acacia's sijpelde, smaakte ook niet kwaad, en in de boschjes vond hij soms nog wel eens een paar half verdroogde zoetzure bessen, of een enkele hottentot-vijg. Op die manier gelukte 't hem, niet van honger om te komen. Maar o, die dorst! Dat was de ergste kwelling! Een enkelen keer vond hij een vieze, drabbige bron in de bedding van een vroegere rivier of een enkele watermeloen of ‘kengwe’, zooals Oehoehoe haar noemde. Als hij zoo'n scharlakenkleurige vrucht zag, dan sprong hij op van blijdschap! Hij maakte er dan eerst een gaatje in met zijn scherpen steen, om te proeven, of 't soms ook een van de bittere soort was! - Bleek dat zoo te zijn, dan betrok zijn vroolijk gezicht, en hij slingerde de mooie, maar onbruikbare vrucht ver van zich. Alleen als hij vreeselijken dorst had, zoog hij het bittere sap er uit. Maar, door de groote droogte, waren er maar weinig watermeloenen te vinden, en Oehoehoe zou stellig van dorst zijn omgekomen, als hij niet, voor zijn jaren, zoo rijk was geweest aan allerlei nuttige kennis, verworven door scherp opmerken en goed waarnemen. Als kleine jongen had hij altijd met een jong baviaantje gespeeld, dat hij eens van zijn moeder had gekregen, toen hij, dapper kereltje dat hij was, zijn kleinste broertje had gered uit de klauwen van een grooten baviaan, die het zwarte kafferkindje zeker voor zijn eigen jong had aangezien, en 't nu meê wou nemen naar de onbeklimbare rotsen, waar hij met zijn kameraden huisde. | |
[pagina 6]
| |
Toen nu die baviaan gevangen was en ze hem het kind afnamen, merkten ze pas, dat hij onder den anderen arm ook nog zijn eigen jong meêdroeg, en dat had Oehoehoe toen gekregen. 't Beestje ging heel veel van hem houden; 't liep hem overal na, ook toen 't al groot geworden was. Oehoehoe lette op alles wat zijn speelkameraad deed, en zoo leerde hij ook met hem de diep in den grond verborgen waterwortels vinden. Langzamerhand werd hij er even knap in als zijn baviaan. En dat redde hem nu het leven. Hij herkende altijd dadelijk de smalle blaadjes van de Leroshua-plant, en liet zich niet foppen door het dunne stengeltje, dat tot diep in den grond doorliep. Hij groef maar door; met een stok, met zijn handen, en met zijn scherp stuk steen, tot hij eindelijk diep in den grond den grooten knol vond, waaruit het dunne stengeltje ontsproot. Dan vlug de bast er af, en hij vond binnen-in, tusschen vezelachtig netwerk, een heerlijk frisch sap, met een smaak als van jonge rapen en heerlijk koel, doordat de knol zoo diep in den grond had gelegen - een heerlijke verkwikking voor een dorstig mensch! Een enkelen keer vond hij ook Makoera-knollen, zoo groot als een manshoofd; die moesten nog veel dieper in den grond gezocht worden, - soms wel anderhalve el dieper! Maar dan kreeg hij voor zijn moeite ook niet maar | |
[pagina 7]
| |
een enkele knol, zooals bij de Leroshua, maar een heele massa bij elkaar! Dan was Oehoehoe weêr voor een heelen tijd voor dorst bewaard! En zoo leefde de dappere jongen, tot op den dag dat wij hem vonden in de uitgedroogde woestijn. Hij had dien dag tevergeefs naar waterwortels en meloenen gezocht, en voelde zich ziek van den dorst. Het liep tegen den avond, en Oehoehoe was doodmoe, maar hij kon maar niet rusten van den ergen dorst. Hij had een gevoel alsof hij den volgenden dag dood zou zijn, als hij geen water vond. Langzaam en mat sleepte hij zich verder. Zijn anders altijd zoo schitterende oogen waren dof, zijn lippen droog en gebarsten door den dorst. De tong kleefde hem aan 't verhemelte .... Daar vloog op eens een vogel boven zijn hoofd; .... en 't gezicht van Oehoehoe klaarde heelemaal op. Wat voor een vogel was dat? - Een vuilachtig, bruingeel dier, en zijn pooten waren geheel met veeren bedekt. Hij had een langen staart, vorkvormige vleugels, en een kop als onze patrijzen. Met snelle wiekslagen stuurde hij in een bepaalde richting, en liet bij tusschenpoozen een langgerekt gefluit hooren. Oohoehoe liep dadelijk op een draf meê, in de richting, waarheen de vogel vloog. Zou hij hem willen dooden voor zijn avondmaal? Maar dat ging immers niet, - hij had geen assegaaiGa naar voetnoot*) of knodskerrie!Ga naar voetnoot**) Hij dacht er dan ook geen oogenblik aan, maar | |
[pagina 8]
| |
die vogel bracht hem een boodschap, die zijn leven redde! ‘Metse, metse!’ (water, water!) juichte hij. En kijk, daar had je al een boschje van die hooge witte doornacacia's! Daar in de buurt zou hij stellig water vinden, want waar deze boom groeit en waar die vogelGa naar voetnoot*) heenvliegt, daar is het altijd. En jawel, daar had je al een drabbige bron! Oehoehoe graafde dadelijk met zijn kostelijk stuk steen een gat in den modder, en daar vloeide al gauw een beetje water in. 't Was troebel, en 't was zoutachtig van smaak, maar Oehoehoe slurpte 't op met lange teugen, en 't leek hem nog heerlijker dan het zuurachtige kafferbier of ‘oetsjoewalla’, dat de koning dronk, en dat hij altijd moest inschenken, toen hij nog page was! Hè, wat had hij dan zelf altijd een zin gehad in ook een slokje! - Ja, hij had toch al heel wat beleefd, vond hij! Hij dacht er aan, hoe heerlijk hij 't vroeger, toen hij nog thuis was, altijd gevonden had, om de uiers van de geiten uit te zuigen, als hij onder 't spelen dorst kreeg! Dat mocht eigenlijk niet, maar alle jongens deden 't, en dan deed Oehoehoe 't ook maar. Och wat was hij toch gelukkig geweest in die oude kraal van het opperhoofd Matakitakit! Maar nu mocht hij er nooit meer komen, ook al vond hij nog eens den weg terug naar zijn vaderland! Want als hij zich ooit bij zijn ouders vertoonde, dan zouden de boden van den Koning hem dadelijk vinden en hem meêsleepen naar de koningskraal, waar hij dan stellig op een vreeselijke manier gedood zou worden! ‘Och, ik wil liever niet meer aan mijn ouders denken,’ | |
[pagina 9]
| |
zei hij bij zichzelf, ‘dan word ik al te bedroefd! 't Werd nu ook tijd om een geschikte plaats te gaan zoeken, waar hij dien nacht kon slapen. Hij onderzocht den omtrek van de bron. Sporen van allerlei soorten van wild waren daar te vinden; och, had hij toch maar een paar assegaaien! Maar - behalve de sporen van antilopen, giraffen, kwagga's, buffels en rhinocerossen, zag hij ook andere, die hem minder goed bevielen. - Er schenen ook allerlei wilde dieren bij de bron te komen drinken, of om er te loeren op het andere wild, dat zich daar 's nachts verzamelde. Kijk, daar had je al 't geraamte van een antilope, zeker door een leeuw verscheurd! Oehoehoe ging dadelijk eens kijken of de wilde bijen ook misschien tusschen de uitgebleekte beenderen nesten hadden gemaakt, wat ze heel dikwijls doen in geraamten van dieren en in holle boomen. Ja, soms had Oehoehoe zelfs in verlaten termitenheuvels heerlijke honigraten gevonden. Wie weet, of er hier ook niet een lekker hapje te vinden zou zijn! Neen, in 't geraamte vond hij ditmaal geen honing, maar wel iets anders, dat hem nog beter beviel, - namelijk twee assegaaien, waarmeê de antilope getroffen was geworden, en die nu nog tusschen de beenderen uitstaken. Het dier was zeker niet doodelijk gewond geweest en had misschien langen tijd rondgeloopen met die assegaaien in zijn rug, totdat het eindelijk, op weg naar de bron, bezweken was door bloedverlies. Het arme beest! Oehoehoe had er mee te doen, dat het niet nog eens even had kunnen drinken eer het stierf, want hij wist nu zelf wat dorst was! Maar nu had hij wat | |
[pagina 10]
| |
anders, om aan te denken! Met een stralend gezicht trok hij de assegaaien uit het geraamte, en toen sprong hij in de lucht van blijdschap! Nu was zijn dorst weer voorbij, en eten zou hij ook stellig volop vinden, nu hij die wapens had! Nee, heusch, nu hoefde hij heelemaal niet bang meer te zijn voor den honger! Hij zou dadelijk den volgenden morgen op de jacht gaan; nu moest hij allereerst een vuur gaan aanleggen om de wilde dieren op een afstand te houden! - Hij verzamelde groene takken en droog mos en maakte vuur met zijn stokjes, en weldra knapte en knetterde het, dat 't een lust was om aan te zien. Hij had met opzet groen hout genomen, omdat de rook van 't jonge hout de muskieten beter op een afstand houdt. Die plaagden hem 's nachts soms heel erg! Hij kroop zoo dicht mogelijk bij 't vuur, om, als 't kon, een beetje te slapen. Naast zich had hij een heelen hoop boomtakken opgestapeld, waarvan hij telkens een paar bij 't vuur gooide, als dit flauwer begon te branden. 't Was ondertusschen nacht geworden. Daar lag hij nu weer - een klein, zwart menschenkind, alleen in de eindelooze wildernis .... Boven hem de schitterende sterrenhemel .... Oehoehoe sliep niet rustig, want telkens hoorde hij in de stilte van den nacht allerlei geluiden: het schreeuwen van een jakhals, het lachen van een troep hyena's: Oe-hoe-hoe! Oe-hoe-hoe! Oehoehoe! telkens en telkens weer zijn eigen naam, en Oe-hoe-hoe dacht er aan hoe zijn moeder hem dikwijls verteld had dat de hyena's ook zoo huilden in den nacht toen hij geboren werd, en hoe ze hem daarom dien vreemden naam had gegeven. | |
[pagina 11]
| |
Nu verdwenen de hyena's weer in 't bosch - ze waren zeker bang voor 't vuur ... Daar klonk in de verte het zware gebrul van een leeuw! - Oehoehoe sprong op, rillend van angst, maar hij had toch nog tegenwoordigheid van geest genoeg, om zijn assegaai te grijpen ... Een oogenblik van spanning ... toen scheen de leeuw een anderen weg te nemen, tenminste Oehoehoe hoorde niets meer. Daar kraakten de takken alweer, en de grond dreunde! ... Een troep olifanten! - Duidelijk hoorde hij hun vreemde geluiden ... Ze kwamen nader, - ze slurpten van het drabbige water in de bron! - Angstig verborg Oehoehoe zich diep in het dichte doornbosch. Gelukkig, ook de olifanten trokken af, zonder hem kwaad te doen! Alleen zijn vuur hadden ze uitgetrapt met hun logge pooten. Oehoehoe durfde 't niet opnieuw gaan aanleggen; hij bleef maar liever tusschen de scherpe doorns zitten. Al die scherpe punten zouden hem wel beschermen! Daar had je, om te beginnen, de zaadhuisjes van de enterplant, met hun haakvormige doorn, en dan was er de ‘acacia detinens’, waaraan de Hollandsche boeren den naam hebben gegeven van ‘Wacht een beetje’. Wie daar eenmaal in verward raakt, komt niet licht weêr los. Een Kaffer met zijn gladde dikke huid kan er nog al flink tusschen door kruipen, maar iemand met kleeren aan, of een beest met harig vel, blijft er wis in hangen. En, behalve die twee soorten van kleinere doornplanten, had je er ook van die hooge acacia-boomen of karroo-doorns, wier takken en twijgen alle bezet zijn met lange, sterke, witte doorns, scherp als dolken, - wee den ongelukkige, die er meê in aanraking komt! Aan de boomen, waaronder Oehoehoe lag, zaten punten van wel 15 centimeter | |
[pagina 12]
| |
lang, en spits als naalden. Andere, minder lang en dun, waren toch even zeer te duchten, omdat ze door hun dikte niet zoo gauw afbraken. Door zulke wapenen beschermd, meende Oehoehoe, dat hij nu wel eens probeeren kon, een beetje te slagen. Eerst bleef hij nog wel een poos liggen luisteren naar de geheimzinnige geluiden van de wildernis, maar hij was daar nu al aan gewoon, en zoo viel hij dan toch eindelijk van vermoeidheid in slaap. |
|