Vijf-en-twintig krijgslieden uit haar land waren bij haar. Statig marcheerden zij de Koningskraal binnen tot in het midden van de isibaya, en bleven daar staan.
De koning begroette de profetes en liet haar eene koe geven; maar die koe was te klein, zei zij, ze moest een grootere hebben voordat ze aan het werk kon gaan.
Vreemd zag zij er uit. Het haar had zij laten groeien, en met houtskool en roode klei aan elkâar geplakt. Haar linker neusvleugel en ooglid had zij geverfd met roode aarde, en haar rechter ooglid en de rechterkant van haar neus waren zwart gemaakt met houtskool.
Verder was zij versierd met slangen, doodshoofden, en koppen en pooten van vogels.
In de eene hand droeg zij een tooverratel, waarmêe zij een vreeselijk leven maakte, en in de andere hand een profetenstaf met een pluim versierd.
Toen het geheele volk rond om haar vergaderd was, liet zij eenige bakken met water brengen. Daar roerde zij medicijnen in, nam den staart van een zebra als kwast, en besprenkelde alle mannen van de kraal met het betooverde water.
Nu zou er zeker wel regen komen!
Maar toen, na een paar uren, de lucht nog niet bewolkt was, bedacht de profetes er iets anders op. Zij zeide dat zij met de geesten gesproken had, en die hadden haar gezegd dat zij geen regen wilden maken, voordat er een levende baviaan uit de bosschen was gehaald. Maar het moest er een zijn waaraan geen haar ontbrak.
Dat was een toer, want bavianen zijn bijna niet te vangen; maar dadelijk ging er een troepje jonge mannen uit om het te probeeren.