| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Oehoehoe gaat op reis.
TROTSCH en blijde stapte de profeet dien avond naar huis. Hij had een koe, een kalf en twee assegaaien verdiend. Dat was wel de moeite waard!
Thuiskomende vond hij Oehoehoe op hem wachten. Hij wilde den jongen niet laten merken, hoe bang hij was dat hij iets zou vertellen, en daarom had hij besloten heel vriendelijk tegen hem te zijn. ‘Het is nu te laat om naar huis te gaan,’
| |
| |
zei hij - ‘de wilde dieren huilen in de bosschen! Ik heb met je vader afgesproken dat je vannacht hier zoudt slapen. En kijk eens, ik heb ook een stuk van de offerkoe voor je mêegebracht, en mijn vrouw zal je gierstepap geven en amasi, en dan mag je met de jongens van mijne dochter “iesseia” gaan spelen.’
En Oehoehoe at smakelijk, en speelde met de kinderen ‘iesseia.’
Zij zaten in een kring, en hadden elk één maïskorrel in de hand. Zij waren met hun vijven, en beurt om beurt strekte één van de vijf de stijf gesloten handen uit en riep: ‘Ik ben een “inhlangano!”’ (iemand die iets ontmoet) of ‘Ik ben een “ipambo!”’ (iemand die niets ontmoet).
Het kind dat tegenover hem zat, stak dan ook de gesloten vuisten uit, tegen die van den eerste aan. Dan werden de handen geopend; en als de maïskorrels dan in de bij elkaar-komende handen waren, was hij die het eerst de handen uitgestoken had, een ‘inhlangano’; anders was hij een ‘ipambo.’
‘Ik ben een ipambo!’ riep Oehoehoe. Een andere jongen stak zijne rechtervuist tegen de linker van Oehoehoe, en zijn linker tegen Oehoehoe's rechter.
Oehoehoe had goed geraden. Beiden hadden den maïskorrel in de linkerhand, dus zij ontmoetten elkâar niet; - Oehoehoe was dus een ipambo! Zoo won hij het van drie van de jongens, zoodat hij en de oudste jongen nog alléén overbleven. Nu waren allen vol vuur, want dit gedeelte van het spel, als er maar 2 van een geheelen kring over zijn, heette de ‘oemnyadala’. Wie van de beiden nu verloor, zou door allen worden uitgelachen; wie won, zou door allen plechtig worden begroet als ‘de drager van den mantel van tijgervellen.’
| |
| |
Vlug gooiden de beide jongens de armen uit. Oehoehoe wist haast niet wat hij zou raden.... de andere jongens werden ongeduldig: ‘Nu dan, ik ben een ipambo!’ Een algemeen gelach volgde, want toen de handen open kwamen, had Oehoehoe zijn maïskorrel in de rechter en de andere jongen in de linker; dus, zij ontmoetten elkâar, en Oehoehoe was dus nu inhlangano.
De andere jongen was nu de ‘drager van den mantel van tijgervellen’, en Oehoehoe werd erg uitgelachen. De drie anderen die het tegen hem verloren hadden, waren blij dat hij nu ook eens gefopt werd, en hadden veel schik.
Oehoehoe was maar blij toen er wêer een nieuw spel begon. Het was toch een prettig spel! Ze konden haast niet ophouden, en speelden den halven nacht door. Maar eindelijk gingen ze slapen, en Oehoehoe droomde heel prettig van iesseia-spelen en van lekker eten... Hij wist nog niet, wat hem boven 't hoofd hing!
Toen hij den volgenden morgen wakker werd, stond de jongste zoon van den profeet, een jonge man van achttien jaar, voor zijne slaapmat.
‘Ik ga op reis naar Isangoe, waar koning Tsjaka woont!’ zei hij.
‘Is het daar mooi?’ vroeg Oehoehoe.
‘O ja, prachtig! En men krijgt er alle dagen rundvleesch te eten en oetsjoewalla te drinken, en zooveel snuif als je maar wilt.’
‘Hè,’ zei Oehoehoe, ‘daar wou ik ook wel eens heen! Ons opperhoofd gaat er ook alle jaren een maand heen, en dat vindt hij ook heel prettig, geloof ik.’
| |
| |
‘Nu,’ zei de jonge man, ‘zou je graag met mij mêe willen gaan?’
‘O ja,’ riep Oehoehoe, ‘dolgraag! Maar mijne ouders zullen het toch niet toestaan.’
‘Jawel,’ zei de jonge man lachende, ‘ze geven permissie, hoor! Mijn vader is er zelf heen geweest, om verlof voor je te vragen! Mijn vader zou zelf ook meê zijn gegaan, maar hij werd bij een ziek opperhoofd geroepen, en nu gaan wij met ons beiden.’
Nu, Oehoehoe ging liever met den vroolijken jongen man, dan met dien naren profeet; want dien mocht hij niet lijden, al was hij den vorigen avond ook nog zoo vriendelijk geweest.
‘Kom’, zei Inyoes, (zoo heette de jonge man,) ‘neem nu eerst een bad in de rivier, en smeer je in met vet. Dan gaan we na het morgenmaal dadelijk op reis!’ Zoo gezegd, zoo gedaan!
Oehoehoe was in zijn schik; hij dacht nog altijd dat het een pleizierreisje was, en dat hij gauw weêr bij zijn ouders zou terugkomen.
Vroolijk gingen ze op weg. Zij moesten flink aanstappen, als ze nog dienzelfden avond te Isangoe wilden aankomen. Het was heerlijk weêr. 't Had des nachts erg geregend, en alles was frisch en groen. De kaapsche jasmijnen verspreidden een heerlijken geur, en de weinige zangvogels die er in die streken zijn, deden hun best en zongen vroolijk hun lied.
Inyoes had de reis vroeger al eens gemaakt. Hij wist dus den weg. Maar één ding had hij niet bedacht: toen hij de vorige maal reisde, was het in Augustus geweest, toen het
| |
| |
gras zoo geel en droog was, dat men het wel tot poeder kon wrijven, en de rivieren geheel uitgedroogd.
Nu was het in den regentijd. Het barre, verdroogde en verschroeide land, zooals hij het toen gezien had, was nu veranderd in een paradijs. Dat was nu alles heel mooi en prettig; maar de rivier, die de vorige maal geheel was uitgedroogd, vonden ze nu breed en gezwollen, zoodat ze haast niet wisten, hoe ze er over zouden komen.
Maar Inyoes was gelukkig een goed zwemmer, en Oehoehoe kon er ook nog al aardig meê terecht, en dus waagden ze het maar om er in te springen. Maar toen Oehoehoe midden in de rivier vermoeid werd en niet meer kon, pakte Inyoes hem bij den schouder en trok hem op een eilandje, midden in de rivier. Daar rustten ze een poos; en Inyoes,
| |
| |
die zelf ook vermoeid was, viel vast in slaap. Ook Oehoehoe deed zijn oogen dicht en dommelde zoo'n beetje, maar hij werd opgeschrikt door een geplas in het water. Hij opende de oogen, - en daar zag hij vlak bij hen twee krokodillen, die lust schenen te hebben zijn vriend Inyoes zoo maar dadelijk op te eten.
Oehoehoe schudde zijn kameraad met alle kracht bij den arm en Inyoes sprong op. Dat was zijn geluk, want een der krokodillen hapte juist naar zijn blooten voet!
Wat nu te doen? Het was gevaarlijk de dieren met assegaaien aan te vallen, want dan zouden ze maar woedend worden en hen dadelijk dooden.
‘We moeten maar hard schreeuwen!’ riep Inyoes, ‘dat is het eenige middel om ons te redden!’
Ze schreeuwden zoo hard als alleen een Kaffer schreeuwen kan, en waarlijk, het gelukte hen de dieren te verdrijven!
‘Nu maar gauw verder gezwommen!’ riep Inyoes, ‘maar we moeten blijven schreeuwen zoo hard we maar kunnen, om de dieren op een afstand te houden!’
Zoo gezegd, zoo gedaan. Zij waren nog een kwartier in groot gevaar, maar toen bereikten zij eindelijk de overzij, en konden weer geregeld op hun doel afgaan.
Hoewel het in den tijd der lange dagen was, hadden ze toch te veel tijd verloren, om nog vóór den nacht te Isangoe te zijn.
Toen de zon onderging zagen ze juist een kraal voor zich liggen, en Inyoes had daar gelukkig een kennis, bij wien zij zeker wel den nacht zouden mogen doorbrengen.
En jawel, deze jonge man ontving hen vriendelijk, gaf hun eene mat in zijn hut om op te slapen, en riep een
| |
| |
meisje toe, dat ze zijn gasten toch gauw wat gierstepap zou brengen.
Tot zoover ging alles goed. Het meisje bracht de pap; maar juist toen de gasten smakelijk zouden beginnen te eten, kwam het meisje terug, met tranen in de oogen, en nam vlug de pap weêr weg.
Terwijl ze elkaâr nog verwonderd aankeken, kwam het opperhoofd van de kraal binnengekropen met een boos gezicht, en den stok nog in de hand, waarmeê hij het arme meisje geslagen had.
Hij schold hen uit, omdat zij in zijn kraal waren gekomen zonder hem eerst permissie te vragen; en wat zij ook deden, en hoe hun jonge vriend ook dreigde dat hij deze kraal zou verlaten om een ander opperhoofd te gaan dienen, er was niets aan te doen.
‘Maar deze jongen is een page van den koning!’ riep Inyoes op 't laatst.
‘Dat kan mij niets schelen,’ zei de driftige man, ‘er uit, er uit!’
Bij de poort gekomen, hoorden ze buiten de kraal de hyena's huilen.
‘Als de hyena's ons verscheuren, is het uwe schuld?’ zei Inyoes.
‘Laat ze jelui allebei maar gerust opeten, het kan me niet schelen!’ riep het booze opperhoofd.
En meteen gaf hij hen een stoot met zijn stok, zoodat ze naar buiten stoven, en maakte de poort van de kraal dicht.
Daar stonden ze nu met hun beiden!
Het was een stikdonkere nacht, en ze wisten den weg
| |
| |
niet. Het huilen van de hyena's kwam hoe langer hoe dichter bij, en weldra zagen ze hun oogen in de duisternis schitteren.
‘Nu kan alleen dapperheid ons redden!’ riep Inyoes; ‘we moeten maar wêer uit volle borst schreeuwen en de dieren met steenen gooien. Hyena's zijn gelukkig laf. Het is mij wel eens meer gelukt, ze op de vlucht te jagen.
Zoo gezegd, zoo gedaan, ze schreeuwden als razenden, en gooiden alle steenen die ze konden vinden, naar de jankende dieren.
Eerst stonden de hyena's een poosje stil; toen trof een dikke steen een hunner op den kop, zoodat hij vreeselijk begon te kermen; en dat maakte de anderen geheel van streek, waardoor de geheele troep op den loop ging.
“Ziezoo, die zullen niet terugkomen!” zei Inyoes. En nu moeten we maar een beschut plekje opzoeken, waar we den nacht kunnen doorbrengen. Wij kunnen dan beurt om beurt een poos de wacht houden om op de wilde dieren te passen. Hier is een hooge boom. Daaronder gaan we liggen. Als er dan leeuwen of luipaarden mochten komen, kunnen we er in klimmen.’
Dat deden ze. Gelukkig ging de nacht rustig voorbij; maar het was vreeselijk koud, en zij hadden hunne karos-mantels niet mêegenomen!
Verstijfd en verkleumd gingen ze den volgenden morgen verder, en zagen, na een paar uur geloopen te hebben, eindelijk de kraal Isangoe voor zich liggen.
|
|