of om een zieke te genezen, en zat daarover nog na te denken.
Hij zei niets tegen de mannen, maar wenkte hen, te gaan zitten.
Toen ging hij zelf buiten de kraal, hurkte neer bij den ingang, nam een mooie snuifdoos uit een gat in zijn oor, en een snuiflepeltje uit de versierselen op zijn hoofd, en snoof welbehagelijk de scherpe tabak op. Het duurde niet lang of er kwamen tranen in zijn oogen, en hij maakte met zijn wijsvinger als 't ware een geultje langs zijn wangen, waar die tranen langs konden loopen.
Eerst echter had hij stilletjes een kleinen jongen bij zich gewenkt, en hem iets in 't oor gefluisterd, waarna de jongen haastig wegliep in de richting van de kraal van Matakitakit.
Oehoehoe had alles gezien, maar hij durfde zich niet bewegen. Toen de profeet flink wat tranen gestort had en zich frisch en lekker gevoelde in het hoofd, kwam de jongen terug en fluisterde hem iets in het oor.
Oehoehoe boog zich tusschen de struiken naar voren, om te probeeren of hij niet kon hooren wat de jongen zeide, en, - daar kreeg de Profeet hem in het oog.
De man zag hem strak aan, zoodat Oehoehoe er akelig van werd, maar zei niets dan: ‘Blijf daar zitten tot je vader terugkomt en loop dan stilletjes achter ons aan, dat niemand het merkt. Als je vóór dien tijd een kik geeft of een lid verroert, zal ik je doodmaken!’
Toen keerde de vreeselijke man zich om en stapte langzaam de kraal binnen. ‘Dat is een leelijk geval,’ dacht hij, ‘dat die nieuwsgierige jongen gezien heeft hoe ik een bode naar hunne kraal stuurde, om eerst gauw te weten te komen