Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
(1899)–Nynke van Hichtum– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
Veertiende hoofdstuk.
| |
[pagina 70]
| |
van een opperhoofd, - hijzelf was liever leeuw of anders tenminste een van de aanvallers. Later vonden ze wêer uit, een leeuw te maken van een hoop aarde, mos en bladeren, waar ze dan op konden leeren mikken met hunne houten assegaaien, en met de knods-kerries die ze zelf gesneden hadden van het harde acaciahout en die al bijna zoo groot waren als die der mannen. Eenige dagen geleden hadden ze met diezelfde kerries al een heele massa vogels gedood, juist op het oogenblik dat de meisjes ze opjaagden uit den tuin, door de touwen te bewegen. Oehoehoe had dat afgesproken met zijn vriendinnetje Oezinto, die met Oenontsimbi dien dag op den toren de wacht moest houden. Deze twee meisjes waren groote vriendinnen, en daardoor praatte Oehoehoe ook dikwijls met Oezinto; en daar Oehoehoe allerlei grappen maakte on Oezinto daar zoo hartelijk om kon lachen, pasten ze goed bij elkâar, en hadden ze samen al afgesproken, dat ze later met elkâar zouden trouwen. Hoe had Oezinto gisteren niet gelachen, toen Oehoehoe wêer een erg ondeugenden streek uithaalde! Luister maar eens wat een guit die Oehoehoe was: Daar ging een vrouw langs den weg, met een groote pompoen op het hoofd, die ze uit haar tuin had gehaald en nu naar huis wilde brengen voor het avondmaal. Die pompoen zag er heerlijk uit, en Oehoehoe had bovendien dorst, zoodat hem het water om de tanden liep toen hij die heerlijke, saprijke vrucht zag. Daar begint me die stouterd ineens te schreeuwen en te springen, alsof hij angstig en verschrikt was: ‘O, vrouw, vrouw, pas toch op, daar zit iets op je hoofd!’ De vrouw, | |
[pagina 71]
| |
denkende dat het minstens een vergiftige slang was, of een tarantula (een reusachtige spin, wier steek een vrij erge ontsteking veroorzaakt,) begon ook te schreeuwen en te springen, liet de pompoen vallen en liep naar huis. ‘Ziezoo,’ zei Oehoehoe, ‘ik heb niet gejokt, want er zat werkelijk een pompoen op haar hoofd, en nu zullen wij eens proeven hoe die smaakt.’ En Oezinto en Oenontsimbi, die achter de struiken het geheele tooneel hadden aangezien, kwamen ook te voorschijn, schaterend van het lachen. Terwijl ze met hun drieën bezig waren lekker te smullen van de pompoen, kwam de vrouw terug. Nu begreep ze dat ze gefopt was, maar gelukkig werd ze niet boos. Evenals alle Kaffers, hield ze wel van een grapje. Ze trok alleen de kinderen lachend bij de ooren, en ging toen naar haar tuin om een nieuwe pompoen te halen. Maar ik was aan 't vertellen, hoe op een vroegen morgen de jongens zich oefenden in het mikken op den leeuw van mos en bladeren. Ze waren allen vol vuur, en schreeuwden en riepen door elkâar. En telkens als de leeuw geraakt werd, werd het geschreeuw nog scheller en luider en opgewondener. Daar raakte Oehoehoe den leeuw, juist midden in zijn kop! ‘Tsi! ha! ha! ha! ha! Izikali zika Raraké!’Ga naar voetnoot1) riepen de jongens. Het was een oorverdoovend leven! Vader Kolelwa had het tooneel een poosje staan aanzien. Hij had schik in de jongens en in het spel dat ze gekozen hadden. ‘Flink zoo!’ zei hij, ‘dat maakt dat jelui krachtige armspieren krijgt en een breede borst. Maar het is nu tijd om | |
[pagina 72]
| |
de koeien te melken. Kom Oehoehoe, ga mee, dan kan jij de kalveren wegjagen!’ En Oehoehoe ging mee. Hij was er altijd trots op, dat hij een jongen was, en in de isibaya mocht komen, waar vrouwen en meisjes nooit werden toegelaten. Kolelwa zocht de koe op die hij het eerst wilde melken, en Oehoehoe het kalf, dat bij de Kaffers altijd eerst even mag zuigen, voordat de man begint te melken. Maar pas was het arme kalfje op zijn gemak aan het zuigen, of het werd weggetrokken; en Kolelwa, die onderwijl op zijn hurken was gaan zitten op zij van de koe, nam zijn ‘itoenga’ (melkemmer) tusschen de knieën en begon te melken. Het was een vreemd tooneel. Daar zat die zwarte Kaffer, geheel naakt, behalve eenige snoeren koralen om den hals, waartusschen allerlei soorten van wortelen waren geregen, die de profeten hem hadden gegeven als voorbehoedmiddelen tegen ziekten en toovenaars of ‘boosdoeners.’ Om het middel droeg hij een kleine ‘isinene’ of schort, gemaakt van strooken van de huid van den baviaan, die een paar jaar geleden den kleinen Bopa had willen meenemen. Zoo zat hij daar, de knieën opgetrokken tot aan de kin, den vreemdgevormden melkemmer, van boven heel nauw, tusschen de knieën. Het arme kalf, dat juist den smaak der lekkere melk beet had, deed telkens moeite hem weg te dringen, en Oehoehoe had handen vol werk om het met stokslagen telkens te verdrijven. Of hij ook medelijden met het arme diertje had? Ik vrees van neen, want zóó is het nu eenmaal de gewoonte bij de | |
[pagina 73]
| |
Kaffers; en deze menschen zijn nog niet genoeg ontwikkeld, om over zulke dingen na te denken. Zij doen hun vee, waarvan ze toch werkelijk veel houden, dikwijls erge pijnen aan zonder er bij te denken. Daar had je bijvoorbeeld de koe die juist gemolken werd: het beest had zes horens die allen naar verschillende kanten uitstaken, en de ooren waren uitgetand als de randen van sommige boombladeren. Aan beide zijden van den kop hingen lange reepen losgesneden vel als eene franje naar beneden. Al deze versierselen, die de Kaffers zoo mooi vonden, hadden de arme koe erg veel pijn doen lijden. Die zes horens hadden ze op de volgende wijze verkregen: toen het dier nog jong was en de horens zich pas begonnen te vertoonen, had men met een zaag twee insnijdingen in de lengte gemaakt in de jonge, weeke horens. Die insnijdingen bleven, en de zaagwonden groeiden dicht, zoodat de koe zes dunne horens kreeg in plaats van twee dikkere. Maar er was nog een andere, erg vreemde koe in de isibaya. Die had maar één horen midden op den kop, in plaats van twee. Bij dat dier waren de horens van het begin af aan over het voorhoofd naar elkaâr toe gebogen, totdat ze elkaâr aanraakten. Toen waren ze stijf tegen elkaar aan gebonden, zoodat ze in elkaar groeiden en te zamen één dikken, vreemdsoortigen horen vormden. Ondertusschen was de eerste koe gemolken onder voortdurend fluiten en schreeuwen van Kolelwa, en nu mocht het arme kalfje eindelijk weêr een beetje zuigen. De emmer werd geleegd in de groote melkmand, waar altijd de amasi in klaar stond. Daar werd de frissche | |
[pagina 74]
| |
melk altijd weer bij gegoten, en zoo werd alles met elkâar zuur. Elken dag werd de waterige wei er afgegoten, en dan bleef de lekkere, dikke zure melk over, waarvan de Kafferkinderen zoo gezond en sterk worden. Nu kwam de tweede koe aan de beurt; maar die was koppig en wild, en had geen lust om stil te staan. Toen kwam er nog een andere Kaffer bij te pas, die het dier met de eene hand bij de horens pakte en het met de andere hand stijf in de neusgaten kneep. Nòg was het dier nietrustig. Toen werd er een stok gestoken door een gat in den neus, waarmeê de koeien ook al in hun jonge dagen worden versierd. Zij weten bij ondervinding, dat het pijn doet, wanneer de stok in dat gat wordt omgedraaid, en staan dus dadelijk stil als ze den stok maar in het gat voelen. Dezen keer echter hielp ook dit niet; - de koe leek wel | |
[pagina 75]
| |
betooverd te zijn, zij schopte maar aldoor en wilde niet gemolken worden! Toen kwam er weer een andere man bij, die den rechterpoot vasthield en, daar het beest nu moeite genoeg had om op drie pooten te blijven staan, kon het niet meer schoppen en bewegen. Nu zou Kolelwa beginnen met melken, maar ook met de uiers was het niet in orde. Die waren dik en gezwollen en toch kwam er bijna geen melk uit. ‘Het beest is betooverd,’ zei Kolelwa, ‘ik kan het niet melken!’ De ander schudde ook zijn hoofd. ‘Ja,’ zei hij, ‘hier is een “kwaaddoener” aan het werk geweest! Er was vanmorgen ook al een slang in mijne hut, dat was zeker de geest van mijn vader, die mij kwam waarschuwen. Komaan, we moeten dadelijk maar naar den profeet gaan! Kijk, daarginds staat ook nog al een andere koe te schoppen en te stooten, - waarlijk, hier is tooverij gebeurd!’ |
|