onze kraal te komen! In elk geval is zoo'n beest nog wel af te schrikken met fakkels!’ (Fakkels van gras, vooraf in vet gedoopt.) Nu, Matakitakit liet hem praten, maar nam zelf elken nacht goede voorzorgen, al duurde het dan ook eenigen tijd vóór men iets van een leeuw bespeurde.
Doch ééns toch kwam de nacht, dat men het vreeselijke gebrul van niet één, maar van drie leeuwen te gelijk buiten de kraal vernam. Het vee werd bang, en draafde angstig bulkend door de isibaya. Matakitakit hoorde dit, kroop snel uit zijn hut, was in een oogenblik in de isibaya, klom als een aap in zijn wachttoren, en stak den brand in het droge hout.
Een helder vuur flikkerde op. Alle mannen en jongens kwamen uit hunne hutten en schreeuwden luidkeels.
Een van de leeuwen, die zich al gereed maakte om met een vervaarlijken sprong de isibaya te bereiken, stond plotseling stil van verbazing. Het helderbrandende vuur en het vreeselijke rumoer verschrikten hem. En toen nu de mannen begonnen te werpen met steenen en alles wat ze verder maar in de handen konden krijgen, leek het de beesten toch maar beter toe, den inval niet te wagen.
Matakitakit, die nog altijd op den uitkijk stond, zag hoe ze zich omkeerden en aftrokken in de richting van de andere kraal.
Met zijn luide, krachtige stem riep hij zijne vrienden toe dat ze op moesten staan, want dat de leeuwen zeker bij hen zouden komen. Gelukkig werd het geroep gehoord.
‘Waar zijn de leeuwen dan?’ werd er gevraagd.
‘Ze komen van onzen kant en nemen de richting naar uwe kraal!’