gens gezien hebben. Wij waren allen vol verbazing. Ieder vroeg aan zijn buurman wat er toch gebeurde, maar niemand kon de soort of den naam der dieren noemen.
Eindelijk werd er iemand gevonden die de dieren eens gezien had, heel ver weg, in het land van Makazana. Hij wist ook te vertellen, dat de dieren door de menschen daar werden gegeten.
Pas had hij dit gezegd, of wij begrepen dat hij de waarheid had gesproken; want de menschen op de rotsen, die ons tot nu toe hadden uitgejouwd en bespot, begonnen nu te springen van woede, nu ze zagen dat wij hun voedsel hadden ontdekt.
Zij begonnen luidkeels te roepen, dat ook wij de plaag van deze dieren in ons land zouden krijgen, als wij het durfden wagen, hunne manden leeg te eten.
Maar wij stoorden ons nergens aan; wij roosterden de beesten boven het vuur en stilden onzen honger. En hier hebben wij nu de straf! O wee, o wee, zij hebben deze dieren hierheen getooverd!’
Oehoehoe had stil vóór zich zitten kijken terwijl de krijgsman vertelde, maar nu kon hij zich niet langer inhouden. Hij had honger, en die geroosterde sprinkhanen leken hem erg lekker toe.
Hij mocht niet hardop praten waar de groote mannen bij waren, vooral niet als hem niets gevraagd werd. Daarom fluisterde hij een ouden Kaffer, die naast hem zat, zachtjes in:
‘Als die spinkhanen goed smaken, waarom gaat gij dan ook niet uit met zakken en manden, om ze te verzamelen?’