naden niet kan zien. De moeder van Oehoehoe en de vrouw van Matakitakit hadden elk een naald in een scheede om den hals hangen. Die van Nomboena was maar eenvoudig, en hing aan een ketting van gedroogde noten. De scheede waarin de naald bewaard werd, was van hout. O, wat was ze jaloersch op den prachtigen koralenketting van de opperhoofdsvrouw! Het waren wit met rood gestreepte en blauw met wit gevlekte koralen, waaraan de scheede van de naald der ‘Omkoeloe’ (groote vrouw) hing. En die scheede zelve was gesneden uit den hoorn van een rhinoceros, met een prachtig nagebootsten buffelkop als versiering.
De naalden van beide vrouwen waren hetzelfde. Ze geleken meer op onze vleesch-pennen, dan op de naalden die de vrouwen hier gebruiken. Ten eerste waren ze vreeselijk groot en lomp, en ten tweede hadden ze een knopje in plaats van een oog.
Met deze naalden boorden de vrouwen gaatjes in elk paar huiden die ze aan elkâar wilden naaien, nadat ze die nauwkeurig aan elkâar hadden gepast, en goed acht gegeven dat de haren niet aan de binnenzijde te zien kwamen.
Tot draden gebruikten ze de nekpezen van giraffen, welke pezen eerst in het water hadden gestaan tot ze geheel week waren, en toen zoolang waren geklopt tusschen twee steenen, tot ze zich in dunne vezels verdeelden.
Deze vezels nu werden door de in de huiden geprikte gaatjes gestoken, en aan de binnenzijde stevig en netjes aan elkâar geknoopt. Zoo gingen de vrouwen door totdat er een naad klaar was; en daarna werd deze zoolang platgewreven,